Uitspraak
1.[appellant 1],
[appellant 1] en [appellant 2],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- een akte van [geïntimeerde];
- een antwoordakte van [appellant 1] en [appellant 2].
2.De verdere beoordeling in het incidenteel appel
- De te vergoeden ontbindingsschade omvat in ieder geval:
€ 22.081,- ter zake van meer-/minderwerk;
€ 26.809,- ter zake van verkoopverlies [adres];
€ 552,85 ter zake van premie voor opstalverzekeringen (voor het overige is de vordering ter zake van "overige kosten" ad € 5.000,- afgewezen);
- Het beroep op matiging van de contractuele boete ex artikel 6:94 BW is verworpen;
- Het beroep op matiging van de schade ex artikel 6:109 BW is eveneens verworpen;
- Het eigen schuld-verweer is tardief gevoerd;
- Op de totale ontbindingsschade dient de door [appellant 1] en [appellant 2] op 7 juli 2011 betaalde boete ad € 61.643,12 in mindering te worden gebracht.
"4.23 Uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] ontbindingsschade vordert maakt het hof op dat zij daarbij kiest voor de grondslag van artikel 6:277 BW. In dat geval dient de omvang van de schadevergoeding te worden vastgesteld door met elkaar in vergelijking te brengen, enerzijds, de hypothetische situatie waarin de schuldeiser zou hebben verkeerd bij een in alle opzichten onberispelijke wederzijdse nakoming en, anderzijds, de feitelijke situatie waarin de schuldeiser na ontbinding van de overeenkomst verkeert. Daaruit volgt dat voor de berekening van het positief contractsbelang als peilmoment geldt het moment van ontbinding van de overeenkomst. Dat is in dit geval dus 21 mei 2010. Dat is ook redelijk, omdat partijen na het ontstaan van het verzuim op 15 september 2009 geruime tijd in goed overleg met elkaar zijn gegaan teneinde te bezien of [appellant 1] en [appellant 2] alsnog een financiering konden regelen om de woning (of een goedkoper type) te kunnen afnemen en aldus het verzuim zouden kunnen 'zuiveren'".
Artikel 6:277 BW strekt ertoe buiten twijfel te stellen dat ook de schade die door de ontbinding wordt veroorzaakt en die bij keuze van andere rechtsmiddelen niet zou zijn geleden, voor vergoeding in aanmerking komt. Hiermee werd het in oudere vakliteratuur wel verdedigde standpunt verworpen dat ontbinding de schuldeiser slechts recht zou geven op vergoeding van schade die het gevolg was van de wanprestatie van de schuldenaar, maar niet van de ontbinding zelf:
"De keuze van dit rechtsmiddel mag hem dus niet ten kwade worden geduid"(T.M., Parl. Gesch. Boek 6, blz. 1036). Artikel 6:277 BW stelt echter wat betreft de schadeplichtigheid van de tekortschietende schuldenaar geen andere of verdergaande eisen dan voortvloeien uit artikel 6:74 BW. Ook in laatstgenoemde bepaling ligt dus besloten dat (ook) de schade die het gevolg is van het niet (verder) uitvoeren van de overeenkomst, daaronder begrepen het zogenoemde positief contractsbelang, vergoed moet worden door de schuldenaar wiens verzuim heeft geleid tot het niet (verder) uitvoeren van de overeenkomst. Zie HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:BQ1684 (G4/Hanzevast).
In dit verband acht het hof tevens van belang de volgende overweging uit HR 27 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5609:
"dat dit onderdeel uitgaat van de opvatting dat ingeval van ontbinding van de overeenkomst de schuldeiser uitsluitend recht heeft op vergoeding van de schade als gevolg van de ontbinding en niet op die als gevolg van de wanprestatie;
"Zolang de grond met de eventueel daarop reeds gebouwde opstallen niet aan de verkrijger is geleverd, heeft de verkrijger recht op uitstel van betaling van het verschuldigde deel van de koop-/aanneemsom, waar tegenover hij verplicht is aan de ondernemer rente te vergoeden van 7% per jaar voor de grondkosten en 7% per jaar voor de overige termijnen, te berekenen als volgt:(…)Deze rente dient eveneens bij de levering te worden voldaan. Op de dag van de levering wordt het op dat moment reeds verschuldigde deel van de koop-/aanneemsom opeisbaar."Het gaat hierbij volgens [geïntimeerde] om een gebruikelijke rentevergoeding die dient als dekking voor de kosten die de ontwikkelaar maakt in verband met de voorfinanciering van de grond en de aanneemsom.
rechtop uitstel van betaling van (de termijnen van) de koop-/aanneemsom tot het moment van de levering. Daarvoor is de koper dan wél een rentevergoeding verschuldigd aan de verkoper. Deze rentevergoeding is derhalve niet verschuldigd op grond van een tekortkoming, bestaande in een vertraging in de nakoming door de koper van zijn betalingsverplichting, maar dient te worden aangemerkt als een vergoeding die de koper aan de verkoper verschuldigd is voor het financieren van de grond en de bouw tot aan het moment van de levering. Het hof volgt [geïntimeerde] in haar betoog dat het hier gaat om een gebruikelijke vergoeding tegen een gebruikelijk rentepercentage voor het
uitstellenvan de betaling van de koopprijs van de grond en van de termijnen van de aanneemsom tot het moment van de levering (ook wel genoemd bouwrente of uitstelrente). [appellant 1] en [appellant 2] hebben geen dan wel onvoldoende feiten aangevoerd, waaruit volgt dat zij redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat het desbetreffende beding slechts bedoeld is voor het geval dat de verkoper werkelijk kosten heeft gemaakt voor de financiering van de grond en de bouw, welke kosten [geïntimeerde] volgens [appellant 1] en [appellant 2] niet heeft gemaakt, althans niet heeft aangetoond.
geplandedatum van notariële levering.
In de
hypothetischesituatie zonder ontbinding zou [geïntimeerde] bij de notariële overdracht betaling van de krachtens dit artikel verschuldigde rentevergoeding hebben kunnen verlangen. In de
feitelijkesituatie na ontbinding loopt [geïntimeerde] deze contractuele vergoeding mis, nu moet worden aangenomen dat een beding als bedoeld in artikel 5 lid 5 van de overeenkomst door de ontbinding wordt getroffen als bedoeld in artikel 6:271 BW. De gemiste contractuele rentevergoeding is bovendien niet gecompenseerd bij de verkoop van de onroerende zaak door [geïntimeerde] aan een derde. De onroerende zaak is immers aan deze derde verkocht voor een prijs die gelijk is aan de koop-/aanneemsom die [appellant 1] en [appellant 2] aan [geïntimeerde] verschuldigd waren, te weten € 616.000,-. De gederfde contractuele rentevergoeding vormt derhalve, anders dan [appellant 1] en [appellant 2] betogen, wel degelijk een schadepost voor [geïntimeerde].
hypothetischesituatie zonder ontbinding. Nu [appellant 1] en [appellant 2] hieraan geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag hebben gelegd dan aan hun beroep op beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van het contractuele boetebeding, welk beroep reeds door het hof is verworpen, verwerpt het hof het onderhavige verweer op dezelfde gronden en verwijst daartoe naar rechtsoverweging 4.15 van het tussenarrest van 19 maart 2013.
10 januari 2011, de datum van levering aan een derde, is derhalve niet toewijsbaar. Wél is de per
21 mei 2010verschuldigde contractuele rente ad € 49.114,22 toewijsbaar, in die zin dat dit bedrag wordt meegerekend bij de vaststelling van de vermogenspositie van [geïntimeerde] in de
hypothetischesituatie zonder ontbinding.
wettelijkerente gevorderd over het in totaal door [appellant 1] en [appellant 2] verschuldigde bedrag van € 687.195,22. Hiermee miskent [geïntimeerde] dat [appellant 1] en [appellant 2] vanaf het moment van de ontbinding genoemd bedrag niet meer verschuldigd waren, zodat hier geen sprake is van vertraging in de nakoming van een betalingsverplichting en mitsdien over dat bedrag geen wettelijke rente verschuldigd is. [geïntimeerde] heeft niet dan wel onvoldoende onderbouwd gesteld welke schade zij daadwerkelijk heeft geleden als gevolg van het feit dat zij de grond en de bouw in de genoemde periode heeft moeten financieren. Over deze periode zal het hof derhalve geen bedrag ter zake van (eventueel) geleden financieringsschade toewijzen.
hypothetischesituatie zonder ontbinding - in het kader van de bepaling van de omvang van de uit hoofde van artikel 6:277 BW door [appellant 1] en [appellant 2] verschuldigde schade - een bedrag van € 49.114,22,- ter zake van contractuele rente moet worden meegerekend. Waar deze benadering van de onderhavige schadepost nog besloten lag in het tussenarrest van 19 maart 2013, heeft het hof in het tussenarrest van 29 oktober 2013 ten onrechte voor een andere benadering gekozen. In zoverre berust laatstgenoemd tussenarrest op een juridische misslag, waarvan het hof thans terugkomt. Daarmee kunnen de door [appellant 1] en [appellant 2] naar aanleiding van dit tussenarrest opgeworpen bezwaren verder onbesproken blijven.
Berekening van de schade
aanvullingop de contractuele boete, als volgt dient te worden berekend.
In de
hypothetischesituatie zonder ontbinding zou [geïntimeerde], uitgaande van 21 mei 2010 als peildatum, recht hebben gehad op een totaalbedrag van € 687.195,22 (de koop-/aanneemsom ad € 616.000,- + meer-/minderwerk ad € 22.081,- + rentevergoeding ad € 49.114,22).
In de
feitelijkesituatie na ontbinding heeft [geïntimeerde] in totaal ontvangen een bedrag van € 677.643,12 (€ 616.000,- ter zake van de verkoop van de woning aan een derde + € 61.643,12 zijnde de contractuele boete). Op dit bedrag dienen de volgende, door het hof toewijsbaar geachte schadeposten in mindering te worden gebracht:
- € 26.809,- verkoopverlies [adres];
- € 552,85 "overige kosten".
Dit resulteert in een bedrag van € 677.643,12 - € 26.809,- - € 552,85 = € 650.281,27.
Laatstgenoemd bedrag van € 650.281,27 (de
feitelijkesituatie) dient in mindering te worden gebracht op vorengenoemd bedrag van € 687.195,22 (de
hypothetischesituatie). Dit resulteert in een door [appellant 1] en [appellant 2] - in aanvulling op de contractuele boete - te vergoeden ontbindingsschade ten bedrage van € 36.913,95.
De kosten voor de procedure in het principaal appel aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 4.713,- voor verschotten en € 1.631,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt in tarief IV).
De kosten voor de procedure in het incidenteel appel aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op nihil voor verschotten en € 3.262,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten in tarief IV).
3.De beslissing
veroordeelt [appellant 1] en [appellant 2] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € € 36.913,95, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 24 april 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, en wijst het meer of anders gevorderde af;