2.14De vorderingen betreffende [bedrijf 2], [bedrijf 3] en [bedrijf 4]
2.14.1Volgens de curator heeft [appellant 3] bewust bewerkstelligd dat vorderingen van
[B.V.] nog vóór het faillissement van [B.V.] door [schuldenaren] aan [appellant 3] werden betaald. De verplichting van [appellant 3] tot doorbetaling aan [B.V.] van de aldus ontvangen bedragen werd vervolgens verrekend met een (beweerdelijke) tegenvordering van [appellant 3] op [B.V.]. [appellant 3] stelt echter dat per abuis op haar rekening werd betaald, waarna zij haar verplichting tot doorbetaling aan [B.V.] kon en mocht verrekenen met haar (tegen)vordering op [B.V.].
2.14.2Het hof heeft in zijn arrest van 3 april 2012 onder 5.14 voorshands aannemelijk geoordeeld dat [appellant 3] met [B.V.] heeft samengespannen (in de zin van artikel 47 Fw) door te bewerkstelligen dat [schuldenaren] betaalden aan [appellant 3] zodat deze kon verrekenen waarbij [appellant 3] werd begunstigd ten koste van de overige schuldeisers. [appellant 3] is toegelaten dit vermoeden te ontzenuwen door het leveren van tegenbewijs.
2.14.3Getuige [appellant 2] heeft in dat verband verklaard dat in november 2004 uitvoering is gegeven aan het medio dat jaar gemaakte plan dat [B.V.] en [appellant 3] strikt gescheiden zouden factureren. In november 2004 is, aldus [appellant 2], aan enkele schuldenaren meegedeeld dat facturen van [B.V.] moesten worden betaald aan [B.V.] en facturen van [appellant 3] aan [appellant 3]. De schriftelijke verklaringen die door klanten zijn afgelegd tegenover de FIOD-ECD zijn daarmee, aldus [appellant 2], niet in strijd. [appellant 2] verklaart dat hij geen bemoeienis had met het factureren en dat hij er zich pas in januari 2005 van bewust was dat het faillissement van [B.V.] “in zicht” was.
2.14.4[getuige 1] verklaart dat in november 2004 is begonnen met het factureren op naam van [appellant 3] en dat facturen op naam van [B.V.] zijn betaald aan [appellant 3]. Hij bevestigt dat hij in november 2004 debiteuren heeft gebeld aangaande de betalingen maar dat dat alleen debiteuren betrof die aan zowel [B.V.] als aan [appellant 3] moesten betalen. Dat waren er, aldus [getuige 1], slechts twee te weten [bedrijf 3] en [bedrijf 2].
2.14.5[getuige 1] verklaart dat in een rapportage d.d. 29 juli 2004 afkomstig van de afdeling bijzonder [appellant 1] van SNS-bank was vermeld dat [B.V.] begin november (een jaartal ontbreekt) overwoog haar eigen faillissement aan te vragen. [getuige 1] heeft dit stuk pas gezien bij zijn verhoor door de FIOD-ECD. [getuige 1] verklaart voorts dat hij een e-mail van 24 november 2004 kende, afkomstig van accountant Santema, waaruit blijkt dat de bank het krediet aan [B.V.] had opgezegd. [getuige 1] verklaart dat hij op een vraag van Santema heeft geantwoord dat [appellant 2] bezig was goederen weg te brengen en dat dat genoeg zei. [getuige 1] verklaart dat in de periode november 2004 tot en met januari 2005 een faillissement kon worden afgewend omdat de bank toen nog steeds betalingen ten behoeve van [B.V.] uitvoerde.
2.14.6[getuige 2] verklaart aangaande het factureren nog weer anders. Uit zijn onderzoek van de administratie van [B.V.] bleek hem dat door [appellant 3] (ten dele) werk werd gefactureerd dat verricht was door [B.V.]. De aldus ontvangen bedragen werden vervolgens intern verrekend in rekening-courant zodat “in bedrijfseconomisch en boekhoudkundig opzicht ieder datgene kreeg wat hem toekwam”.
2.14.7Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Vaststaat dat vorderingen van [B.V.] door [schuldenaren] zijn voldaan aan [appellant 3]. Uit de onderling afwijkende verklaringen van [appellant 2], [getuige 1] en [getuige 2] ontstaat aangaande de wijze van factureren een beeld waarin het met de scheiding tussen [B.V.] en [appellant 3] niet zo nauw werd genomen. Daarbij gaat het om meerdere betalingen door diverse schuldenaren terwijl onweersproken is dat er facturen zijn “omgeboekt”.
2.14.8De verklaring van [appellant 2] dat in de laatste maanden van 2004 aan de debiteuren van [B.V.] is gevraagd facturen van [B.V.] aan [B.V.] te betalen, is ongeloofwaardig in het licht van de verklaringen van meerdere door de FIOD-ECD gehoorde getuigen, alsmede de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. [getuige 2] verklaart dat hij heeft geconstateerd dat facturen van [B.V.] werden betaald aan [appellant 3] en [getuige 1] verklaart dat [appellant 2] in die periode bezig was goederen weg te halen en dat dat genoeg zei, daarmee suggererend, althans zo begrijpt het hof, dat [appellant 2] bewust vermogen aan
[B.V.] onttrok. Voorts is van belang dat [appellant 2] het eerste deel van zijn verklaring telkens na te zijn gewezen op onjuistheden in die verklaring meermaals heeft bijgesteld. Zulks doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring als geheel.
2.14.9Ook de verklaring van [getuige 1] verdraagt zich niet goed met de overige verklaringen in het dossier. Zo verklaart [getuige 1] dat hij met slechts twee schuldeisers heeft gebeld aangaande te verrichten betalingen, te weten [bedrijf 3] en [bedrijf 2].
2.14.10Mevrouw [X] van [bedrijf 4] verklaart echter tegenover de FIOD-ECD dat [getuige 1] telefonisch contact met haar heeft gehad over betaling aan [appellant 3] van facturen die op naam van [B.V.] stonden. [getuige 2] heeft bij zijn onderzoek van de administratie geconstateerd dat facturen waarvoor [B.V.] had gewerkt zijn gefactureerd aan [appellant 3]. Daaruit lijkt, naar het oordeel van het hof, te volgen dat [B.V.] het kennelijk niet te nauw nam met de wijze van factureren en het omleiden van betalingen.
2.14.11Naar het oordeel van het hof heeft [appellant 3] voor wat betreft [schuldenaren] niet het voorshands geleverde bewijs kunnen ontkrachten dat geen sprake was van een vergissing maar van een doelbewuste actie van de bestuurder van [B.V.] en [appellant 3] om een tegenvordering te creëren, zodat [appellant 3] in staat zou zijn haar beweerdelijke vordering op [B.V.] deels betaald te krijgen.
2.14.12Naar het oordeel van het hof staat voldoende vast dat een en ander zich afspeelde in een periode dat voor [appellant 2] als (indirect) bestuurder van zowel [B.V.] als [appellant 3] duidelijk was dat het faillissement van eerstgenoemde onontkoombaar was. De hiervoor in 2.14.11 bedoelde doelbewuste aktie had dan ook - opnieuw naar het oordeel van het hof - de strekking de beweerdelijke vordering van [appellant 3] deels af te laten lossen met gelden afkomstig van debiteuren van [B.V.], met als doel [appellant 3] te begunstigen boven de overige schuldeisers van [B.V.] die daardoor benadeeld werden. Daarmee acht het hof de samenspanning als bedoeld in artikel 47 Fw gegeven.
2.14.13Ook het, moeilijk te begrijpen, betoog door [appellant 3] aangaande de omstandigheid dat zowel [B.V.] als [appellant 3] een kredietrelatie met de SNS-bank hadden, treft geen doel (memorie na enquête randnummers 43 t/m 45). Volgens [appellant 3] waren zowel [B.V.] als zijzelf jegens de SNS-bank hoofdelijk aansprakelijk en waren aan die bank zekerheden verleend voor terugbetaling. De curator heeft de relevantie van dit betoog, wat daarvan ook zij, weersproken met de kanttekening dat betalingen aan [appellant 3] werden geleid via haar rekening bij de Rabobank.