Uitspraak
locatie Arnhem
Stichting PTC+,
1.Het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).
Kwalificatie2.4 De rechter is op grond van artikel 25 Rv niet alleen bevoegd maar zelfs verplicht is de rechtsgronden aan te vullen. Aan de rechter wordt de plicht opgelegd om zelfstandig, en in beginsel onafhankelijk van hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd, na te gaan of en zo ja, op welke juridische grondslag (i.e. rechtsregels), de ten processe vastgestelde feiten de vordering kunnen dragen of het verweer doen slagen, ook indien partijen zelf deze rechtsregels niet of de verkeerde rechtsregels naar voren hebben gebracht (HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2655). Het stond het hof derhalve vrij de onderhavige cursusovereenkomst te kwalificeren. Na vernietiging van de bestreden algemene voorwaarden is het hof gehouden de vordering van de Stichting tot betaling van de integrale kosten van de opleiding te beoordelen en in het kader daarvan vast te stellen wat de gevolgen zijn van de vernietiging van de genoemde algemene voorwaarden, krachtens welke immers de volledige cursusprijs over de cursusduur van twee jaar verschuldigd zou zijn.
In de memorie van antwoord heeft de Stichting een overzicht van de kosten per student van de onderhavige opleiding gegeven, daarbij is uitgegaan van een (standaard) aantal van 16 cursisten. Dat ziet op de kosten van de docenten, lokalen, coördinatie, lesmateriaal, schooltas, lunch en consumpties, kosten termijnbetaling van 2 facturen en de marge ter dekking van algemene overhead, in totaal een bedrag van € 3.395,- aan kosten. Voorts wordt aanspraak gemaakt op gederfde winst, naar het hof begrijpt het verschil tussen dit bedrag aan kosten en de cursusprijs van € 3.932,26. Daaruit maakt het hof op dat de Stichting zich op het standpunt stelt reeds loonkosten en/of (andere) onkosten te hebben gemaakt. Nu deze berekening evenwel uitgaat van een standaardsituatie, zoals de Stichting zelf aangeeft, dient zij concreet te specificeren en te onderbouwen welke (vaste en variabele) kosten zij in dit geval heeft gemaakt en verbonden zijn aan de uitvoering van de opdracht van [appellante]. Op het bedrag van het loon in de zin van artikel 7:411 BW dienen de besparingen die voor de Stichting uit de voortijdige beëindiging voortvloeien, in mindering te worden gebracht.”Het hof heeft de Stichting in de gelegenheid gesteld zich daaromtrent bij akte uit te laten, waarna [appellante] bij antwoordakte zou mogen reageren.
25 deelnemers in de “september 10 groep”, welke kosten in totaal sluiten op € 2.247,75 per deelnemer.
Echter als verweer wil ik hierbij aangeven dat het besluit tot beëindiging in overleg met het cursuscentrum is genomen en nagenoeg direct na aanvang van de cursus. Dit heb ik mede gedaan om het cursuscentrum iemand anders van de wachtlijst te plaatsen op de opengevallen plek. Mede door mijn openheid heeft het cursuscentrum voldoende gelegenheid gehad om de schade te beperken.”
In de conclusie van antwoord wordt gesteld: “
De reden dat ik het cursuscentrum direct in kennis heb gesteld is dat zij daarmee de gelegenheid hadden om iemand van de wachtlijst op mijn plek te plaatsen.
(…) Echter door de gekozen handelswijze van het cursuscentrum hebben zij niets gedaan om eventuele schade te voorkomen of te verminderen. (…) Temeer omdat ik direct na mijn ontslag het cursuscentrum hiervan in kennis heb gesteld om ze de mogelijkheid te geven de schade te beperken. Ik wil dan vriendelijk verzoeken dit aspect mee te laten wegen in uw oordeel.”
De Stichting heeft aangevoerd dat er op 25 oktober 2010, toen [appellante] annuleerde, reeds drie volle cursusdagen verstreken waren (zonder aan te geven welke dat waren) en het onmogelijk was om eventueel een nieuwe cursist de achterstand nog te laten inlopen. Het hof overweegt dat reeds uit de e-mail van 28 september 2010, zoals weergegeven onder 2.6, blijkt dat de Stichting op die datum reeds bekend was met het voornemen van [appellante] om de cursus te staken. Het had daarmee op haar weg gelegen om op dat moment te onderzoeken of zij nog een nieuwe cursist had kunnen plaatsen. Dit geldt temeer nu uit deze e-mail blijkt dat als [appellante] alsnog de cursus zou willen vervolgen, de volgende les pas op 12 oktober 2010 zal worden gegeven, zodat de Stichting ook voldoende gelegenheid heeft gehad om een alternatief te onderzoeken. Dat een alternatief niet mogelijk was acht het hof niet zonder meer aannemelijk, zeker nu sprake is van een opleiding die twee jaar duurt en, zoals bij gelegenheid van de comparitie in hoger beroep is verklaard, 31 cursusdagen omvat.”
15 januari 2013 gereageerd, ook niet bij gelegenheid van de (schriftelijke) pleidooien. Nu zij aldus geen enkele (nadere) toelichting heeft verschaft en de aangehaalde stelling van [appellante] als onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat, blijft het hof bij zijn voormeld voorlopig oordeel. De Stichting heeft geen aanspraak op onkosten en loon voor zover zij deze kosten en loon ten laste van een cursist heeft kunnen brengen, die de plaats van [appellante] heeft (kunnen) innemen. Van daadwerkelijke besparingen als bedoeld in het tweede lid van artikel 7:411 BW is weliswaar geen sprake maar nu het niet redelijk is gelet op de omstandigheden van het geval om het volle loon bij [appellante] in rekening te brengen, dient vaststelling van het verschuldigde deel van het loon en de onkosten naar redelijkheid plaats te vinden.
3.Slotsom
4. De beslissing