ECLI:NL:GHARL:2014:3132

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
200.141.169
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens overschrijding appeltermijn met beroep op apparaatsfout

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 april 2014 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van de appellant in zijn hoger beroep. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Limburg, maar de appeldagvaardingen waren te laat uitgebracht. De termijn voor het indienen van hoger beroep tegen vonnissen van de pachtkamer bedraagt één maand na de uitspraak, en het bestreden vonnis dateerde van 4 december 2013. De appellant had zijn dagvaardingen pas op 17 januari 2014 ingediend, wat resulteerde in een overschrijding van de termijn.

De appellant voerde aan dat er sprake was van een apparaatsfout, omdat de griffie van de rechtbank aan zijn rechtshulpverlener had meegedeeld dat de zaak op 8 januari 2014 voor vonnis stond. Echter, het hof oordeelde dat deze omstandigheden geen uitzondering op de strikte handhaving van de beroepstermijn rechtvaardigden. Het hof benadrukte dat rechtsmiddelentermijnen van openbare orde zijn en dat er duidelijkheid moet bestaan over het tijdstip waarop deze termijnen aanvangt en eindigt.

Het hof concludeerde dat de appellant niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij niet tijdig had gehandeld. De kosten van het hoger beroep werden aan de appellant opgelegd, aangezien hij als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. Het arrest werd uitgesproken in het openbaar en is ondertekend door de rechters en deskundige leden van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.141.169
(zaaknummer rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond 315832)
arrest van de pachtkamer van 15 april 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen,
tegen:

1.[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
2.
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
3.
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
4.
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.E. Brands.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de tussen appellant als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie en geïntimeerden als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie gewezen vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 3 april 2012 en 4 december 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij dagvaardingen van 17 januari 2014 is appellant in hoger beroep gekomen van voornoemde vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Limburg. Appellant heeft de zaak op de rol van 4 februari 2014 aangebracht. Het jegens geïntimeerden op die datum verleende verstek is op de rol van 18 februari 2014 gezuiverd.
2.2
Appellant is in de gelegenheid gesteld om zich op de rol van 18 februari 2014 bij akte uit te laten over de tijdigheid van het hoger beroep. Op die roldatum heeft appellant een akte genomen. Geïntimeerden hebben op de rol van 4 maart 2014 een antwoordakte tijdigheid appel genomen.
2.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het griffiedossier.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1019o van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bedraagt de termijn van hoger beroep tegen vonnissen van de pachtkamer één maand na de dag van de uitspraak. Het bestreden eindvonnis dateert van 4 december 2013. De appeldagvaardingen zijn op 17 januari 2014 en dus te laat uitgebracht.
3.2
Rechtsmiddelentermijnen zijn van openbare orde en moeten door de rechter ambtshalve worden toegepast. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en aan rechtsmiddelentermijnen moet strikt de hand worden gehouden (zie recent HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413). Op laatstgenoemd uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, zoals in het geval van zogenoemde apparaatsfouten (vergelijk HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005, 465
NJ2005/465; HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3192, NJ 2009, 488
NJ2009/488 en HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0510, NJ 2012, 626
NJ2012/626).
3.3
Appellant heeft zich, ter verschoning van de overschrijding van de beroepstermijn, beroepen op een apparaatsfout en daartoe - in de kern genomen - aangevoerd dat de griffie van de rechtbank aan zijn rechtshulpverlener in eerste aanleg (mr. M.E. van Veen-de Haan van DAS Rechtsbijstand, hierna: DAS) had meegedeeld dat de zaak op de zitting van 8 januari 2014 voor vonnis stond maar dat, toen DAS op 9 januari 2014 naar het vonnis informeerde, bleek dat het vonnis al op 4 december 2013 was gewezen. Appellant was daarvan niet op de hoogte en heeft het vonnis pas op 9 januari 2014 ontvangen.
3.4
Anders dan appellant heeft bepleit, kunnen deze omstandigheden geen uitzondering op strikte handhaving van de beroepstermijn rechtvaardigen. Door de Hoge Raad is slechts eenmaal een dergelijke uitzondering wegens een apparaatsfout aanvaard (zie het hiervoor genoemde arrest van 28 november 2003) maar die uitspraak had betrekking op een verzoekschriftprocedure waarin de appellant door een fout van (de griffie van) het gerecht niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de rechtsmiddelentermijn was toegezonden of verstrekt. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat in een verzoekschriftprocedure, door het ontbreken van een rol, voor een procespartij dan wel haar advocaat niet eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt, indien de rechter niet heeft medegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan, en dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dát uitspraak is gedaan.
3.5
In dit geval is evenwel sprake van een dagvaardingsprocedure, waarbij het vonnis ter rolle is uitgesproken. Anders dan in een verzoekschriftprocedure had appellant, die werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, ter rolle kunnen zien dat uitspraak werd gedaan. Dat aan DAS op 5 november 2013 was bericht dat op 8 januari 2014 vonnis zou worden gewezen, maakt dat niet anders. Het had DAS, als professionele rechtsbijstandverlener, bekend moeten zijn dat het regelmatig voorkomt dat op een andere dan de aangezegde datum vonnis wordt gewezen en DAS had daarmee dan ook rekening moeten houden en dit, juist ook gelet op de relatief korte appeltermijn in pachtzaken, behoren te bewaken. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om voornoemde in een verzoekschriftprocedure aanvaarde uitzonderingsmogelijkheid zich ook te laten uitstrekken tot een geval als het onderhavige.
3.6
Nu ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een uitzondering op de strikte handhaving van de geldende beroepstermijn rechtvaardigen, is de slotsom dat appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep. Appellant zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 3 april 2012 en 4 december 2013;
veroordeelt appellant in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerden gevallen en tot op heden begroot op € 308,- aan griffierechten en € 894,- aan salaris voor de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, K.J. Haarhuis en F.J.P. Lock en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 april 2014.