Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant sub 2],
[appellant sub 3],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 april 2014 uitspraak gedaan in een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De zaak betreft een hoger beroep van een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin [appellanten] waren veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan WVGH Beheer B.V. De rechtbank had de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en buitengerechtelijke kosten uitvoerbaar bij voorraad verklaard, maar de overige veroordelingen niet. WVGH Beheer heeft in hoger beroep verzocht om het gehele eindvonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, onder verwijzing naar de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad (Newbay/Staat). Het hof heeft echter geoordeeld dat WVGH Beheer niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat van de eerdere beslissing van de rechtbank wordt afgeweken. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van [appellanten] bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van WVGH Beheer bij uitvoerbaarheid bij voorraad. De incidentele vordering is afgewezen, en WVGH Beheer is veroordeeld in de kosten van het incident. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor memorie van grieven zijdens [appellanten].