Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
149725 / FT-RK 13.1990 en 149726 / FT-RK 13.1991)
[appellante sub 2],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant sub 1] heeft van 1 november 2003 tot 1 april 2006 een onderneming gehad. Ten aanzien van die onderneming is destijds het faillissement uitgesproken, welk faillissement is opgeheven wegens gebrek aan baten.
Op 2 maart 2007 heeft [appellant sub 1] een eenmanszaak opgericht onder de naam [naam bedrijf]. Volgens de in hoger beroep overgelegde winst- en verliesrekeningen over 2010 en 2011 is de onderneming over de jaren 2009 tot en met 2011 winstgevend geweest. Het resultaat over 2009 bedroeg € 35.053,-, over 2010 € 15.450,- en over 2011 € 58.462,-.
Bij besluit van 13 april 2011 heeft de ROZ van de gemeente Enschede (hierna: ROZ) [appellant sub 1] en [appellante sub 2] op grond van het Besluit Bijstandverlening zelfstandigen een bedrijfskrediet toegekend van € 35.000,-, welk krediet was bestemd voor de aanschaf van een bedrijfsbus en om achterstallige betalingen te voldoen.
verricht geen betaald werk; zij werkt thuis voor de onderneming van [appellant sub 1] door de telefoon aan te nemen.
€ 1.088,35.
In verband hiermee heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Almelo bij vonnis van 3 augustus 2009 [appellant sub 1] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 43.500,- wegens ontneming van wederrechtelijk voordeel. Op 6 januari 2014 bedroeg deze schuld volgens het overzicht van het CJIB van 6 januari 2014 nog € 33.952,-.
€ 162.040,-. Tot deze schuldenlast behoren onder meer een schuld aan Cordares ter zake van pensioenpremies van de (voormalige) werknemers van [appellant sub 1] van in totaal € 16.293,-, twee schulden aan het CJIB van € 34.038,- (ter zake van de ontnemingsvordering) en
€ 8.079,- (ter zake van Wet Mulderboetes), een schuld aan CVZ van € 4.482,- (ter zake van onbetaalde zorgpremies; deze schuld is overgegaan naar het CJIB, aan wie [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een bestuursrechtelijke premie dienen te betalen), een schuld aan het Zilveren Kruis van in totaal € 2.145,-, een schuld aan de Belastingdienst van (in totaal) € 34.500,- en een schuld aan ROZ van € 20.208,-.
Volgens het door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hun beroepschrift opgenomen schuldenover-zicht bedraagt hun schuldenlast ongeveer € 100.000,-. Met betrekking tot de hoogte van de belastingschuld hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ter zitting in hoger beroep, onder verwijzing naar het hiervoor onder 2.4 genoemde overzicht van 19 februari 2014, betoogd dat deze is teruggebracht van ruim € 34.000,- tot € 28.550,-.
Krachtens het in artikel 288 lid 2 onder c van de Faillissementswet (hierna: Fw) bepaalde, wordt het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, indien de schuldenaar schulden heeft die voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw, ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar vóór de dag van het indienen van het verzoekschrift.
Vaststaat dat bij het hiervoor onder 3.2 genoemde vonnis van 3 augustus 2009 van de strafkamer van de rechtbank te Almelo ten laste van [appellant sub 1] een aanzienlijke ontnemingsvordering is toegewezen. Nu deze veroordeling tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift, staat deze schuld reeds op grond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder c Fw aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant sub 1] in de weg.
Voorts staat vast dat [appellant sub 1] voor ongeveer € 7.000,- aanzienlijke schulden aan het CJIB heeft laten ontstaan, ter zake van onder meer door hem begane verkeersovertredingen. Deze schulden zijn naar hun aard niet te goeder trouw en zijn eveneens reden om [appellant sub 1] de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te onthouden.
Tot slot is het hof van oordeel dat bij gebreke van verifieerbare stukken, zoals jaarrekeningen ([appellant sub 1] heeft volstaan met het overleggen van incomplete jaarstukken over 2010 en 2011), niet kan worden beoordeeld of [appellant sub 1] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn zakelijke schulden, waaronder de schulden aan de Belastingdienst en de schuld aan ROZ, te goeder trouw is geweest en of sprake is geweest van verantwoord ondernemerschap.
Het voorgaande vormt naar het oordeel van het hof een reden temeer om het verzoek van [appellant sub 1] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling af te wijzen.
Tot slot is het hof van oordeel dat [appellante sub 2] ook ten aanzien van het onbetaald laten van haar schuldenlast niet te goeder trouw is geweest, nu zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij in de jaren waarin de schuldenlast is ontstaan en is opgelopen er alles aan heeft gedaan om ten behoeve van haar schuldeisers inkomsten uit arbeid te genereren. Dat [appellante sub 2] vanwege operatieve ingrepen en de gevolgen daarvan gedurende enige perioden niet tot werken in staat is geweest, neemt het hof wel aan, maar rechtvaardigt onvoldoende de lange periode waarin [appellante sub 2], ook naar eigen zeggen, geen inspanningen heeft verricht om aan betaald werk te komen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat ook [appellante sub 2] niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.