ECLI:NL:GHARL:2014:2558

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
200.142.126
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende verantwoord ondernemerschap en niet te goeder trouw handelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de weigering van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling voor [appellant sub 1] en [appellante sub 2]. De rechtbank Overijssel had eerder, op 11 februari 2014, het verzoek tot schuldsanering afgewezen. Het hof oordeelde dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. Het hof constateerde dat [appellant sub 1] een aanzienlijke schuldenlast had, waaronder schulden voortvloeiend uit een onherroepelijke veroordeling wegens een misdrijf, en dat deze schulden in de weg stonden aan toelating tot de schuldsaneringsregeling. Daarnaast werd vastgesteld dat [appellante sub 2] ook niet te goeder trouw was geweest met betrekking tot haar schulden, waaronder boetes en belastingschulden. Het hof concludeerde dat de omstandigheden van de schuldenlast en het gebrek aan verantwoord ondernemerschap van [appellant sub 1] en de onvoldoende inspanningen van [appellante sub 2] om aan haar schulden te voldoen, de toepassing van de hardheidsclausule uitsloten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waardoor het verzoek tot schuldsanering werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.142.126
(zaaknummers rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo:
149725 / FT-RK 13.1990 en 149726 / FT-RK 13.1991)
arrest van de eerste civiele kamer van 31 maart 2014
inzake
[appellant sub 1]en
[appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats appellanten],
appellanten,
advocaat: mr. S. Enklaar.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij rekest van 4 december 2013 hebben de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid, de Stichting Aanvullingsfonds voor de Bouwnijverheid en de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor de Bouwnijverheid de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, verzocht het faillissement van appellant sub 1 (hierna te noemen: [appellant sub 1]), tevens handelend onder de naam [naam bedrijf], uit te spreken.
1.2
Ter afwending van het tegen [appellant sub 1] ingediende faillissementsrekest hebben [appellant sub 1] en appellante sub 2 (hierna te noemen: [appellante sub 2]) die rechtbank verzocht de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen uit te spreken.
1.3
Bij vonnis van 11 februari 2014 heeft die rechtbank het verzoek van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 19 februari 2014 ingekomen verzoekschrift zijn [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 11 februari 2014 en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, hen toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, kosten rechtens.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief met bijlagen van 17 maart 2014 van mr. Enklaar.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 maart 2014, waarbij [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Enklaar.
2.4
Ter zitting hebben[appellant sub 1] en [appellante sub 2] een overzicht van de Belastingdienst van 19 februari 2014 alsmede een aantal beschikkingen, mededelingen verrekening of terugbetaling en kennisgevingen van de Belastingdienst en een verklaring van [appellante sub 2]’ huisarts van 13 maart 2014 over haar medische voorgeschiedenis overgelegd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellant sub 1], geboren op [geboortedatum sub 1], en [appellante sub 2], geboren op [geboortedatum sub 2], zijn met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
[appellant sub 1] heeft van 1 november 2003 tot 1 april 2006 een onderneming gehad. Ten aanzien van die onderneming is destijds het faillissement uitgesproken, welk faillissement is opgeheven wegens gebrek aan baten.
Op 2 maart 2007 heeft [appellant sub 1] een eenmanszaak opgericht onder de naam [naam bedrijf]. Volgens de in hoger beroep overgelegde winst- en verliesrekeningen over 2010 en 2011 is de onderneming over de jaren 2009 tot en met 2011 winstgevend geweest. Het resultaat over 2009 bedroeg € 35.053,-, over 2010 € 15.450,- en over 2011 € 58.462,-.
Bij besluit van 13 april 2011 heeft de ROZ van de gemeente Enschede (hierna: ROZ) [appellant sub 1] en [appellante sub 2] op grond van het Besluit Bijstandverlening zelfstandigen een bedrijfskrediet toegekend van € 35.000,-, welk krediet was bestemd voor de aanschaf van een bedrijfsbus en om achterstallige betalingen te voldoen.
verricht geen betaald werk; zij werkt thuis voor de onderneming van [appellant sub 1] door de telefoon aan te nemen.
3.2
Bij vonnis van 9 juli 2008 heeft de Politierechter te Almelo [appellant sub 1] wegens hennepteelt, een misdrijf onder de Opiumwet, veroordeeld tot een werkstraf en een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf. Tevens is aan [appellant sub 1] een schadevergoedingsmaat-regel van € 10.659,46 opgelegd. Dit vonnis is op 14 november 2008 onherroepelijk geworden. Op 6 januari 2014 bedroeg deze schuld volgens het overzicht van het CJIB nog
€ 1.088,35.
In verband hiermee heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Almelo bij vonnis van 3 augustus 2009 [appellant sub 1] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 43.500,- wegens ontneming van wederrechtelijk voordeel. Op 6 januari 2014 bedroeg deze schuld volgens het overzicht van het CJIB van 6 januari 2014 nog € 33.952,-.
3.3
De schuldenlast van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bedraagt volgens het bij de Verklaring Schuldsanering van 23 januari 2014 gevoegde handgeschreven overzicht in totaal
€ 162.040,-. Tot deze schuldenlast behoren onder meer een schuld aan Cordares ter zake van pensioenpremies van de (voormalige) werknemers van [appellant sub 1] van in totaal € 16.293,-, twee schulden aan het CJIB van € 34.038,- (ter zake van de ontnemingsvordering) en
€ 8.079,- (ter zake van Wet Mulderboetes), een schuld aan CVZ van € 4.482,- (ter zake van onbetaalde zorgpremies; deze schuld is overgegaan naar het CJIB, aan wie [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een bestuursrechtelijke premie dienen te betalen), een schuld aan het Zilveren Kruis van in totaal € 2.145,-, een schuld aan de Belastingdienst van (in totaal) € 34.500,- en een schuld aan ROZ van € 20.208,-.
Volgens het door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hun beroepschrift opgenomen schuldenover-zicht bedraagt hun schuldenlast ongeveer € 100.000,-. Met betrekking tot de hoogte van de belastingschuld hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ter zitting in hoger beroep, onder verwijzing naar het hiervoor onder 2.4 genoemde overzicht van 19 februari 2014, betoogd dat deze is teruggebracht van ruim € 34.000,- tot € 28.550,-.
3.4
De rechtbank heeft de verzoeken van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Krachtens het in artikel 288 lid 2 onder c van de Faillissementswet (hierna: Fw) bepaalde, wordt het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, indien de schuldenaar schulden heeft die voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw, ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar vóór de dag van het indienen van het verzoekschrift.
Nu [appellant sub 1] een schuld heeft aan het CJIB ter zake van een ontnemingsvordering die
rechtstreeks voortvloeit uit een door hem gepleegd misdrijf, te weten betrokkenheid bij een
hennepteelt, waarvoor hij korter dan vijf jaar geleden onherroepelijk is veroordeeld, dient het verzoek te worden afgewezen op grond van artikel 288 lid 2 aanhef en onder c Fw. Dat
[appellant sub 1], zoals hij heeft verklaard, voornemens is zich alsnog te verweren tegen de hoogte
van deze vordering, maakt de beslissing niet anders, aldus de rechtbank.
Daarnaast is sprake van CJIB-schulden op naam van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ter zake van
Wet Mulderboetes voor een bedrag van respectievelijk € 9.178,- en € 2.223,-. De opgelegde
boetes zijn, gelet op hun aard, niet te goeder trouw ontstaan, zodat de verzoeken ook om die
reden niet voor toewijzing in aanmerking komen, aldus de rechtbank.
Verder is er - nog steeds volgens de rechtbank - blijkens de schuldenlijst een schuld aan de Belastingdienst van € 34.500,-. Ter zitting heeft [appellant sub 1] verklaard dat dit ambtshalve aanslagen zijn en dat hij onlangs belastingaangifte heeft gedaan tot en met 2012. Volgens zijn berekening zou de schuld thans € 18.000,- bedragen. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben hierover geen gegevens aan de rechtbank verschaft. Nu niet is gebleken dat door de aangifte de schuld aan de Belastingdienst daadwerkelijk is verminderd, oordeelde de rechtbank dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan van deze schuld.
3.5
Het hof oordeelt ten aanzien van [appellant sub 1] als volgt.
Vaststaat dat bij het hiervoor onder 3.2 genoemde vonnis van 3 augustus 2009 van de strafkamer van de rechtbank te Almelo ten laste van [appellant sub 1] een aanzienlijke ontnemingsvordering is toegewezen. Nu deze veroordeling tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift, staat deze schuld reeds op grond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder c Fw aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant sub 1] in de weg.
Voorts staat vast dat [appellant sub 1] voor ongeveer € 7.000,- aanzienlijke schulden aan het CJIB heeft laten ontstaan, ter zake van onder meer door hem begane verkeersovertredingen. Deze schulden zijn naar hun aard niet te goeder trouw en zijn eveneens reden om [appellant sub 1] de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te onthouden.
Tot slot is het hof van oordeel dat bij gebreke van verifieerbare stukken, zoals jaarrekeningen ([appellant sub 1] heeft volstaan met het overleggen van incomplete jaarstukken over 2010 en 2011), niet kan worden beoordeeld of [appellant sub 1] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn zakelijke schulden, waaronder de schulden aan de Belastingdienst en de schuld aan ROZ, te goeder trouw is geweest en of sprake is geweest van verantwoord ondernemerschap.
Het voorgaande vormt naar het oordeel van het hof een reden temeer om het verzoek van [appellant sub 1] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling af te wijzen.
3.6
Ten aanzien van [appellante sub 2] is het hof van oordeel dat [appellante sub 2] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van een aantal - door haar ter zitting in hoger beroep erkende - boetes van in totaal ruim € 1.000,- wegens snelheidsovertredingen en onverzekerd rijden. De hiermee verband houdende schulden aan het CJIB staan naar het oordeel van het hof reeds in de weg aan toewijzing van het verzoek van [appellante sub 2]. Daar komt bij dat [appellante sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van een deel van de belastingschuld (in elk geval ter zake van de teruggevorderde zorgtoeslag) en de niet (tijdig) betaalde zorgpremies gedurende langere periode.
Tot slot is het hof van oordeel dat [appellante sub 2] ook ten aanzien van het onbetaald laten van haar schuldenlast niet te goeder trouw is geweest, nu zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij in de jaren waarin de schuldenlast is ontstaan en is opgelopen er alles aan heeft gedaan om ten behoeve van haar schuldeisers inkomsten uit arbeid te genereren. Dat [appellante sub 2] vanwege operatieve ingrepen en de gevolgen daarvan gedurende enige perioden niet tot werken in staat is geweest, neemt het hof wel aan, maar rechtvaardigt onvoldoende de lange periode waarin [appellante sub 2], ook naar eigen zeggen, geen inspanningen heeft verricht om aan betaald werk te komen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat ook [appellante sub 2] niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.7
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. De aard en omvang van de schulden verzetten zich daar echter tegen, terwijl niet aannemelijk is geworden dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of het onbetaald laten van hun schulden onder controle hebben gekregen. [appellant sub 1] heeft als ondernemer geen jaarrekeningen opgemaakt en [appellante sub 2] heeft geen inzet getoond om te gaan werken. Beiden hebben niet aangetoond wat zij in hun leven hebben aangepakt om terugval in hun oude bestaan tegen te gaan.
3.8 Het hoger beroep faalt derhalve. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 11 februari 2014.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, A.W. Steeg en F.J.P. Lock, en is op 31 maart 2014 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.