ECLI:NL:GHARL:2014:2428

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
200.118.571-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringskwestie na brandstichting in Mercedes door molotovcocktail

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een geschil tussen Achmea Schadeverzekeringen N.V. (hierna: Interpolis) en een verzekerde, [geïntimeerde], naar aanleiding van een brand in een Mercedes, veroorzaakt door een molotovcocktail. De brand vond plaats op 3 oktober 2009, kort nadat de auto was geparkeerd. Interpolis weigerde dekking op basis van een vermeende onware opgave door de verzekerde. De rechtbank had in een tussenvonnis geoordeeld dat Interpolis de onware opgave diende te bewijzen, maar dat de verzekerde in staat was om tegenbewijs te leveren. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de verzekerde inderdaad tegenbewijs had geleverd. Het hof oordeelde dat de registratie van de onware opgave door Interpolis niet onrechtmatig was, maar dat deze registratie ongedaan moest worden gemaakt, omdat in hoger beroep niet was komen vast te staan dat de verzekerde een onware opgave had gedaan. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelde Interpolis om de registratie ongedaan te maken. De kosten van het principaal hoger beroep werden aan Interpolis opgelegd, terwijl de kosten van het incidenteel appel werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.118.571/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 177372/ HA ZA 10-1456)
arrest van de tweede kamer van 25 maart 2014
in de zaak van
Achmea Schadeverzekeringen N.V. h.o.d.n. Interpolis,
gevestigd te Apeldoorn,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Interpolis,
advocaat: voorheen mr. A.V.M. van Dijk, thans mr. M. Bouman, kantoorhoudend te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S.L. Geeraths, kantoorhoudend te Almelo.
Het hof verwijst naar en neemt over het tussenarrest van 20 december 2012

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verdere verloop van de procedure is als volgt:
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte van Interpolis,
- een antwoordakte van [geïntimeerde].
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
De vordering van Interpolis in hoger beroep luidt:
"Te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 6 juli 2011 en het vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 20 juni 2012, beiden onder zaaknumer/rolnummer 177372/ HZ ZA 10-1456 op tegenspraak tussen partijen gewezen en, opnieuw recht doende, geïntimeerde alsnog niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans hem zijn vorderingen te ontzeggen, met gelijktijdige veroordeling van geïntimeerde tot restitutie van hetgeen appellante uit hoofde van het vonnis d.d. 20 juni 2012 aan geïntimeerde heeft voldaan, zijnde € 50.466,21, (zegge: vijftigduizendvierhonderdzesenzestig euro en eenentwintig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de appeldagvaarding d.d. 12 september 2012 althans vanaf de dag van de Memorie van Grieven d.d. 23 april 2013, tot aan de dag der algehele voldoening en geïntimeerde daarnaast te veroordelen in de kosten aan de zijde van appellante in beide instanties gevallen, dit alles middels uitvoer bij voorraad te verklaren arrest."

2.De feiten

2.1
Niet in geschil zijn de door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.13) van haar tussenvonnis van 6 juli 2011 als vaststaand weergegeven feiten, behoudens voor zover Interpolis in de
toelichting op grief Iheeft betwist dat de brand is ontstaan doordat er, na het inslaan van de rechterachterzijruit van de auto, iets brandbaars (een molotovcocktail) op de achterbank van de auto is geworpen (zie r.o. 2.9 van het tussenvonnis van 6 juli 2011). Volgens Interpolis kan het niet anders zijn dan dat [geïntimeerde] zijn auto heeft geparkeerd met een reeds vernield rechterachterruitje en dat hij voor zijn vertrek een ontstoken molotovcocktail heeft achtergelaten of heeft doen achterlaten ter hoogte van het rechterportier. Dit wordt door [geïntimeerde] weersproken. Hij gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten. Het hof zal als vaststaand aannemen dat de brand is ontstaan als gevolg van een brandende molotovcocktail in het achterste deel van de auto. Met in achtneming van het voorgaande staan de volgende feiten vast.
2.2
[geïntimeerde] is eigenaar (geweest) van een Mercedes, type S420, met kenteken [kenteken],
bouwjaar 2007, hierna te noemen: de auto. [geïntimeerde] heeft de auto gekocht op 29 januari
2008 voor een bedrag van € 150.000,-. De auto is geregistreerd op naam van mevrouw
[de partner], de partner van [geïntimeerde].
2.3
De voor de auto bij Interpolis afgesloten cascoverzekering onder polisnummer
[nummer] staat op naam van [geïntimeerde]. Op de polis zijn de Algemene voorwaarden (model
20203) en de Bijzondere voorwaarden Motorrijtuigverzekering (model 20296) van
toepassing.
2.4
De op de polis van toepassing zijnde clausule 1 bepaalt dat de auto
voorzien dient te zijn van “
minimaal een SCM/TNO goedgekeurd en in werking zijnde
klasse 4 alarmsysteem".
2.5
Artikel 4.2 van de algemene voorwaarden (model 20203) bepaalt:
“Als bij schade een onvolledige of onware opgave wordt gedaan over het ontstaan, de aard
of de omvang van de schade met het opzet ons te misleiden, kan de verzekerde geen enkel
recht aan de verzekering ontlenen.”
2.6
Op zaterdag 3 oktober 2009 heeft [geïntimeerde], in aanwezigheid van [de partner], de auto
omstreeks 20:20 uur geparkeerd aan de [adres] in [plaats] en slotvast
afgesloten waarop [geïntimeerde], samen met [de partner], een horecagelegenheid ongeveer 50 meter
verderop heeft bezocht.
2.7
Om 20:30:28 uur is er bij de meldkamer een melding binnengekomen van een
omwonende, [omwonende], dat de auto in brand stond. De brandweer is uitgerukt en was om
20:38:20 uur ter plaatse. De akoestische signalering van het alarm was op dat moment niet
in werking.
2.8
De auto was ten tijde van de brand uitgerust met een alarmsysteem klasse 5,
waarvoor een SCM certificaat was afgegeven op 25 augustus 2007. Het alarm was
aangesloten bij de alarmcentrale van Technocon B.V., hierna kortweg Technocon. De werking van het alarm werd maandelijks door Technocon gecontroleerd en het alarm functioneerde normaal. Het alarm betrof een ultrasoon-unit met vier sensoren die naar voren en naar achteren kijken in het interieur. De ultrasone detectoren reageren op trillingen en
luchtverplaatsingen.
2.9
Bij Technocon is om 20:40:34 uur een alarmmelding binnengekomen. [geïntimeerde] heeft om 20:43:26 uur van Technocon via zijn zakelijke mobiele telefoon een melding van een calamiteit gekregen. [geïntimeerde] is daarop naar buiten gegaan en zag dat er brand was in zijn auto. De brandweer is om 20:52:55 uur ingerukt.
2.1
[de partner] heeft diezelfde avond aangifte gedaan van brandstichting.
2.11
De auto is kort na de brand, na overleg met Interpolis, door [geïntimeerde] verkocht voor
€ 53.000,- inclusief btw.
2.12
De brand is ontstaan doordat er een brandende molotovcocktail in het achterste deel van de auto aanwezig is geweest.
2.13
Ten tijde van de brand lag op de achterbank een grote hoeveelheid bedrijfsadministratie van het bedrijf van [geïntimeerde].
2.14
In opdracht van Interpolis is door [X] van Achmea Schadeservice onderzoek
gedaan naar de schadeoorzaak en is de werking van het alarm gecontroleerd. In het
opgestelde expertiserapport d.d. 23 oktober 2009 concludeert [X] dat de schade is
veroorzaakt door brandstichting. Het expertiserapport vermeldt voorts, voor zover van
belang, als volgt:
“... De brandhaard is op de armsteun van het ra.portier.
Het alarm functioneerd goed. Het geluidsignaal werkt en stopt direkt als de sleutel
herkend wordt…”
2.15
[Y] van (eveneens) Achmea Schadeservice heeft in opdracht van
Interpolis een expertiserapport d.d. 3 november 2009 opgesteld naar de schade. Hieruit
blijkt dat de auto ten tijde van de brand een dagwaarde had van € 95.000,- inclusief
btw en dat de auto na de brand nog € 53.000,- inclusief btw waard was. De schade,
uitgaande van de dagwaarde, bedraagt derhalve € 42.000,- inclusief btw, aldus
[Y].
2.16
In opdracht van Interpolis is door [Z] van Bureau Bijzondere
Opdrachten Achmea een onderzoek ingesteld naar de toedracht van de autobrand d.d.
3 oktober 2009. In dat kader heeft [geïntimeerde] op 3 november 2009 respectievelijk 23 november
2009 verklaringen afgelegd ten overstaan van [Z] en [Q], welke verklaringen
schriftelijk zijn vastgelegd. De conclusie van het door [Z] opgestelde
onderzoeksrapport d.d. 17 december 2009 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“… Ik stel daarom vast dat het eerste driehoekruit aan de rechterachterzijde van betreffende
Mercedes moet zijn verbroken op een tijdstip gelegen tussen 20:20 uur en 20:30 uur.
Op basis van de door Technocon verstrekte informatie met betrekking tot de bij hen
geregistreerde meldingen van het diefstalbeveiligingssysteem van betreffende Mercedes, stel
ik vast dat op dat moment de verbreking van de genoemde ruit,nietis gedetecteerd door het
diefstalbeveiligingssysteem.
Zoals blijkt uit informatie van de brandweer kwam deze op 3 oktober 2009, te 20:38 uur ter
plaatse van betreffende Mercedes. In verband met uit te voeren bluswerkzaamheden is door
personeel van de brandweer het driehoekruit aan de linkerachterzijde van betreffende
Mercedes verbroken.
Op basis van de verkregen informatie van “Technocon” stel ik vast dat deze laatstgenoemde
verbrekingwelis gedetecteerd door het diefstalbeveiligingssysteem.
Op basis van vorengaande stel ik vast dat hetnietmogelijk is dat het
diefstalbeveiligingssysteem de eerste verbreking van het driehoekruit aan de rechter
achterzijde van betreffende Mercedes niet zou hebben gedetecteerd als deze daadwerkelijk
zou hebben plaatsgevonden tussen eerder genoemde tijdstippen.
Op basis daarvan stel ik dan ook vast, dat de door verzekeringsnemer opgegeven toedracht
onwaar is…”
2.17
In opdracht van Interpolis is door [R] van CED Forensic B.V.
onderzoek gedaan naar de oorzaak en de omstandigheden van de brand in de auto en de
werking van het alarm. Door [R] is een Rapport Technisch Sporenonderzoek d.d.
9 maart 2010 opgesteld, dat, voor zover van belang, als volgt luidt:
“..Uitgaande van bovenstaande bevindingen is het uitgesloten dat het automatisch
ingeschakelde alarm van deze auto door de inbraak en de brandstichting niet zou worden
geactiveerd. De enige verklaring hiervoor is dat het inslaan van de ruit al is gebeurd
voordat de auto werd afgesloten en dat de brand van binnen uit werd ingeleid…
6
Conclusie.
Op basis van bovenstaande feiten en bevindingen kan worden geconcludeerd dat de inbraak
aan de rechterachterzijde van de auto en het initiëren van de brand in de auto is gebeurd
voordat de auto werd afgesloten en het alarm werd ingeschakeld…”

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd veroordeling van Interpolis tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 42.000,-, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.785,-, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening en met veroordeling van Interpolis in de kosten van de procedure. [geïntimeerde] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat Interpolis op grond van de verzekeringsovereenkomst gehouden is de schade aan hem te vergoeden die is ontstaan als gevolg van de brand in de auto op 3 oktober 2009. Volgens [geïntimeerde] is, nadat hij de auto afgesloten had verlaten, het achterzijruitje aan de rechterzijde ingeslagen en is een molotovcocktail in de auto gegooid waardoor brand is ontstaan en schade is opgetreden aan de auto.
3.2
Interpolis heeft de vordering bestreden. Zij stelt zich op het standpunt dat het voorval niet op de door [geïntimeerde] voorgestelde wijze kan hebben plaatsgevonden en dat door [geïntimeerde] een onware opgave is gedaan. Zij beroept zich in haar afwijzingsbrief van 24 december 2009 (prod. 7 bij dagvaarding in eerste aanleg) en in rechte (memorie van grieven onder 2) op artikel 4.2 van de algemene voorwaarden (model 20203), zoals hierboven geciteerd. Volgens Interpolis moet worden aangenomen dat het inslaan van de rechterachterzijruit en het initiëren van de brand hebben plaatsgevonden voordat de auto werd afgesloten en het alarm werd ingeschakeld.
3.3
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 6 juli 2011 geoordeeld dat Interpolis de onware opgave dient te bewijzen, doch dat voorshands aannemelijk is dat [geïntimeerde] een onware opgave heeft gedaan zoals door Interpolis is gesteld, behoudens door [geïntimeerde] bij te brengen tegenbewijs, waartoe zij [geïntimeerde] in de gelegenheid heeft gesteld.
3.4
Na getuigenverhoren heeft de rechtbank in haar eindvonnis overwogen dat [geïntimeerde] is geslaagd in het tegenbewijs en heeft zij diens vordering (behoudens die tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten) toegewezen, onder veroordeling van Interpolis in de proceskosten.

4.Vermeerdering van eis (incidenteel appel)

4.1
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord zijn eis vermeerderd, aldus dat thans tevens wordt gevorderd “te bepalen” dat Interpolis schadevergoeding dient te voldoen (het hof leest: Interpolis te veroordelen tot betaling van schadevergoeding) ter grootte van € 3.222,92 (schade berekend tot en met 31 december 2013) alsmede, vanaf 31 december 2013, een bedrag van € 123,96 per maand en voorts “te bepalen” dat Interpolis (het hof leest: te gebieden dat Interpolis) haar vermelding in de registers herstelt, “alwaar [geïntimeerde] thans ten onrechte staat vermeld ten gevolge van de door Interpolis gestelde onjuiste/onware opgave”.
4.2
Interpolis heeft zich tegen deze eisvermeerdering verzet en daartoe aangevoerd dat deze strijdig is met de eisen van een goede procesorde. Dit bezwaar heeft Interpolis evenwel niet onderbouwd. Het hof overweegt dat [geïntimeerde] zijn eis heeft vermeerderd bij de eerst mogelijke gelegenheid in hoger beroep en niet valt in te zien waarom deze eisvermeerdering in strijd zou zijn met een goede procesorde. Het hof zal daarom recht doen op de gewijzigde eis, welke tevens een incidenteel appel impliceert.
4.3
Interpolis is overigens ondanks haar bezwaar, in de akte na memorie van antwoord inhoudelijk op de eiswijziging ingegaan.

5.De (verdere) bespreking van de grieven in het principaal appel

5.1
Grief Ihoudt in dat de rechtbank in het tussenvonnis van 6 juli 2011 [geïntimeerde] ten onrechte tot tegenbewijs heeft toegelaten. Volgens Interpolis had de rechtbank aanstonds moeten concluderen dat Interpolis in het bewijs van de onware opgave geslaagd was.
5.2
Niet in geschil is dat op Interpolis de stelplicht en bewijslast rusten van de vermeende “onvolledige of onware opgave over het ontstaan, de aard of de omvang van de schade met het opzet ons te misleiden” als bedoeld in artikel 4.2 van de toepasselijke algemene voorwaarden (model 20203). Deze verdeling van stelplicht en bewijslast is overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, nu genoemd artikel 4 lid 2 een uitsluiting inhoudt van de verzekeringsdekking en een beroep daarop door de verzekeraar derhalve neerkomt op het voeren van een bevrijdend verweer. Zie in gelijke zin r.o. 4.7 van het tussenvonnis, waartegen geen grief is aangevoerd.
5.3
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat naar de stand van zaken van dat moment voorshands aannemelijk is dat [geïntimeerde] een onware opgave heeft gedaan zoals door Interpolis gesteld, behoudens tegenbewijs. De rechtbank heeft [geïntimeerde] terecht tot tegenbewijs toegelaten, omdat [geïntimeerde] het door Interpolis gestelde gemotiveerd heeft weersproken en [geïntimeerde] bewijs door middel van getuigen heeft aangeboden. Aan een aanbod tot het leveren van tegenbewijs mogen, zeker in eerste aanleg, geen nadere eisen worden gesteld.
Grief I faalt.
5.4
Grief IIhoudt in dat de rechtbank in het eindvonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] in het te leveren tegenbewijs is geslaagd.
5.5
Het hof onderschrijft evenwel het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] in het tegenbewijs is geslaagd en verwijst daartoe naar en neemt over wat de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van haar eindvonnis heeft overwogen.
5.6
Het hof voegt daar het volgende aan toe. Interpolis heeft steeds benadrukt dat uit het feit dat het alarm goed functioneerde maar niet is afgegaan totdat de brandweer het linkerachterruitje insloeg, volgt dat de opgave van [geïntimeerde] niet waar kan zijn, omdat anders wel het alarm was afgegaan toen het rechterachterruitje werd ingeslagen om daar de molotovcocktail doorheen te gooien. Inmiddels moet echter ook Interpolis erkennen
(mvg 12) dat het alarm niet is afgegaan toen door de brandweer het linkerachterruitje werd ingeslagen maar pas nadat de brandweer een portier opende, zoals reeds in de brief van 11 januari 2010 (prod. 9 bij dagvaarding in eerste aanleg) door [S] namens de brandweer is verklaard en door hem als getuige is herhaald. Daaruit volgt dat het alarm bij het inslaan van een ruitje van de auto niet noodzakelijkerwijs hoeft af te gaan, zoals ook volgt uit de door de rechtbank besproken getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. En daaruit volgt weer dat de opgave van [geïntimeerde], dat na zijn vertrek uit de auto iemand het rechterachterruitje moet hebben ingeslagen en daar een molotovcocktail door naar binnen heeft gegooid zonder dat blijkbaar het alarm afging, wel waar kan zijn. Daarmee is aan het betoog van Interpolis de feitelijke grond komen te ontvallen.
5.7
Thans voert Interpolis nieuwe argumenten aan waarom de door [geïntimeerde] gestelde schadeoorzaak toch niet mogelijk kan zijn. Zij wijst erop dat ondanks de brand het alarm niet is afgegaan en [geïntimeerde] daarvoor geen verklaring heeft kunnen geven. Het hof overweegt in de eerste plaats dat uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] volgt dat het alarm primair is gemaakt om diefstal te voorkomen en niet noodzakelijk hoeft af te gaan in geval van brand. In de tweede plaats impliceert het niet afgaan van het alarm door de brand nog niet dat [geïntimeerde] een onware opgave heeft gedaan, nu ook in het door Interpolis veronderstelde scenario waarin “het niet anders kan zijn” dan dat [geïntimeerde] zijn auto heeft geparkeerd onder achterlating van een ontstoken molotovcocktail, het alarm in de visie van Interpolis had moeten afgaan. De verklaring die Interpolis thans hiervoor geeft, namelijk dat het alarm niet functioneerde zoals het behoorde te functioneren (mvg 13) mist iedere onderbouwing in het licht van alles wat Interpolis (aan de hand van rapportages) en [geïntimeerde] beide tot heden hebben gesteld omtrent het wel goed functioneren van het alarm en hetgeen dienaangaande door de rechtbank als vaststaand is aangenomen, zonder dat daar enige grief tegen is aangevoerd. Het hof doelt met name op rechtsoverwegingen 2.7 en 2.10 van het tussenvonnis van 6 juli 2011. Maar bovendien zou die verklaring dan tevens opgeld doen in de door [geïntimeerde] gestelde toedracht van de schade.
5.8
Interpolis heeft nog betoogd dat de molotovcocktail was ingeklemd tussen het portier en de achterbank. [geïntimeerde] heeft dat echter betwist. Met de rechtbank (r.o. 4.13 van het tussenvonnis, waartegen niet is gegriefd) is het hof van oordeel dat zonder bewijslevering niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de molotovcocktail tussen het portier en achterbank zat ingeklemd. Een hierop toegesneden bewijsaanbod van Interpolis ontbreekt evenwel. Het hof ziet geen aanleiding Interpolis ambtshalve op dit punt een bewijsopdracht te geven.
5.9
Het feit dat het inslaan van het ruitje kort nadat de auto is geparkeerd “opmerkelijk” valt te noemen, leidt het in het licht van de overige feiten en omstandigheden niet tot een ander oordeel. Ook het feit dat [getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaard te hebben gezien dat [geïntimeerde] de auto afsloot terwijl [geïntimeerde] heeft verklaard dat vanaf het café de auto niet was te zien, leidt niet tot een ander oordeel, nu [getuige 3] en [getuige 4] niet hebben verklaard dat zij voor het café stonden toen zij [geïntimeerde] zagen aankomen en de auto zagen afsluiten. In tegendeel: [getuige 3] verklaart dat zij elkaar op de parkeerplek hebben ontmoet.
5.1
De grief faalt. Interpolis heeft in algemene zin bewijs aangeboden. Het hof acht dit aanbod onvoldoende concreet in het licht van de fase waarin het debat verkeert (hoger beroep). Interpolis had concreet en gespecificeerd dienen aan te geven over welk onderwerp welke getuigen iets kunnen verklaren. Ook het aanbod om [Z] als getuige te horen “met betrekking tot de gang van zaken over het afleggen van de voorgenoemde verklaringen” acht het hof onvoldoende concreet en wordt daarom niet gehonoreerd.
5.11
Het principaal appel slaagt niet.

6.In het incidenteel appel (de eisvermeerdering)

6.1
[geïntimeerde] vordert vergoeding van de schade die hij lijdt en zal lijden als gevolg van het feit dat Interpolis hem ten onrechte heeft laten registreren als verzekerde die een onware opgave heeft gedaan en waardoor hij naar zijn zeggen zijn huidige auto nog slechts tegen een mindere dekking en een hogere premie bij Rialto kan verzekeren en hij zijn woonwagen niet meer bij Rialto kan verzekeren.
6.2
Naar het oordeel van het hof mist deze vordering evenwel een toereikende onderbouwing. Voorop staat dat [geïntimeerde] niet stelt op welke registratie hij doelt. Indien [geïntimeerde] het oog heeft op een zogenaamde externe registratie van de verkeerde opgave bij de Stichting CIS, waar ook andere verzekeraars inzage in hebben, heeft het volgende te gelden. Voor zover [geïntimeerde] uitgaat van de opvatting dat iedere registratie in dit register onrechtmatig is indien een verzekeraar na bewijslevering in rechte er niet in is geslaagd hard te maken dat haar verzekerde een onware opgave heeft gedaan, verwerpt het hof die opvatting. Daarvoor zijn bijkomende feiten en omstandigheden vereist, die zijn gesteld noch gebleken. De Raad van Toezicht Verzekeringen heeft in een uitspraak van 20 februari 2006, nr. 2006/013 Re, het volgende overwogen:
“Interne registratie bij een verzekeraar zelf en externe registratie bij de Stichting CIS zijn nuttige instrumenten bij het bestrijden van verzekeringsfraude. Omdat echter met name een frauderegistratie in het externe register bij de Stichting CIS grote gevolgen voor de
geregistreerde kan hebben, mag deze laatste registratie slechts plaatsvinden indien van
opzettelijke benadeling van de verzekeraar sprake is, althans van een poging daartoe.
Een verzekeraar die tot externe registratie van fraude bij de Stichting CIS overgaat moet
de gerechtvaardigde overtuiging hebben gekregen dat door de betrokkene is
gefraudeerd. Een vermoeden van fraude is daartoe niet voldoende. Voorts moet de
verzekeraar een afweging maken van het belang van de verzekeringsbranche bij een
dergelijke registratie en het belang van de betrokkene om juist niet te worden
geregistreerd. Daarbij kan als uitgangspunt gelden dat wie fraudeert, extern mag worden
geregistreerd bij de Stichting CIS. Wel is de verzekeraar gehouden te onderzoeken of
door de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, zoals de geringe ernst van
het bedrog of de betrekkelijk geringe gevolgen ervan, externe registratie bij de Stichting
CIS onevenredig hard zou zijn”.
6.3
Het hof onderschrijft deze uitgangspunten en voegt daaraan toe dat de verzekeraar zorgvuldig te werk dient te gaan en hoor- en wederhoor dient toe te passen.
6.4
In het onderhavige geval is Interpolis naar het oordeel van het hof zorgvuldig te werk gegaan door uitgebreid onderzoek te doen en heeft zij “hoor en wederhoor” toegepast door in haar onderzoek [geïntimeerde] bij herhaling om een verklaring te vragen. Voorts kan niet ontkend worden dat sprake was van een zeer a-typisch schadegeval waarbij er voldoende omstandigheden waren die een verdenking van fraude konden rechtvaardigen, zodanig zelfs dat de rechtbank de fraude behoudens tegenbewijs voorshands aannemelijk heeft geacht. Tegen deze achtergrond bezien had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen zijn onderhavige schadevordering nader te onderbouwen door aan te geven dat en waarom Interpolis onrechtmatig heeft gehandeld door tot registratie over te gaan. Nu hij dit heeft nagelaten, zal de schadevordering worden afgewezen.
6.5
Wel acht het hof de vordering om Interpolis te gebieden de registratie ongedaan te maken, toewijsbaar, aangezien in hoogste feitelijke instantie de fraude niet is komen vast te staan. De vordering is bovendien niet zelfstandig door Interpolis weersproken.

7.De slotsom

Het principaal appel faalt. Interpolis zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten daarvan, tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 666,- aan verschotten en € 2.446,50 aan geliquideerd salaris van de advocaat (1 ½ punt in tarief IV). Het incidenteel appel slaagt in zoverre dat het dictum van het eindvonnis zal worden uitgebreid met een veroordeling van Interpolis om de registratie ongedaan te maken. Voor het overige faalt het. Nu partijen aldus over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de kosten van het incidenteel appel worden gecompenseerd als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 6 juli 2011 en 20 juni 2012 waarvan beroep;
veroordeelt Interpolis om de registratie van de onware opgave ongedaan te maken;
veroordeelt Interpolis in de kosten van het principaal hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 666,- aan verschotten en € 2.446,50 aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
compenseert de kosten van het incidenteel appel aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.M.A. Wind en mr. R.A. van der Pol en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 25 maart 2014.