ECLI:NL:GHARL:2014:2059

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
13 maart 2014
Zaaknummer
200.130.617
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de gemeenschap van goederen na echtscheiding met betrekking tot een woning verkregen door legaat

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 maart 2014, betreft het een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Arnhem. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.C.J. Aarts, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. I.M. Redert, zijn in geschil over de verdeling van de gemeenschap van goederen na hun echtscheiding. De rechtbank had eerder bepaald dat de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] door de vrouw was verkregen met toepassing van een uitsluitingsclausule in het testament van haar oma, waardoor deze niet tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort. De man heeft vier grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de uitsluitingsclausule slechts betrekking heeft op een deel van de nalatenschap en dat hij recht heeft op een vergoeding voor de waardestijging van de woning.

Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld en vastgesteld dat de uitsluitingsclausule in het testament van de oma van de vrouw op de gehele woning van toepassing is. Dit betekent dat de woning buiten de gemeenschap van goederen is gebleven. Het hof heeft ook geoordeeld dat de man geen recht heeft op een vergoeding voor de waardestijging van de woning, omdat deze niet in de gemeenschap valt. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat hij door zijn werkzaamheden aan de woning ook inkomsten heeft misgelopen. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de kosten van de verbouwing, voordat een definitieve beslissing wordt genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.130.617
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 222167)
beschikking van de familiekamer van 13 maart 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. C.C.J. Aarts te Schijndel.
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. I.M. Redert te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Arnhem van 22 september 2011, 23 mei 2012 en 6 november 2012 en van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 april 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de man, ingekomen op 15 juli 2013;
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 23 september 2013;
- een journaalbericht van mr. Aarts van 13 januari 2014 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 januari 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De omvang van het geschil

3.1
Dit geschil betreft de verdeling van de gemeenschap van goederen van partijen die op 16 november 2011 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 18 april 2013 de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen vastgesteld. In dit hoger beroep is thans nog in geschil de verdeling van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente Beesd, [sectie ........], groot 40 are en 37 centiare (hierna: de woning). De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de woning door de vrouw met toepassing van een uitsluitingsclausule is verkregen en derhalve niet tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort.
3.3
De man is met vier grieven tegen de beschikking in beroep gekomen. Grief I ziet op het oordeel van de rechtbank dat de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] buiten de gemeenschap van goederen valt waarin partijen zijn gehuwd. Grief II richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de man geen vergoedingsrecht toekomt ten aanzien van de waardestijging van de woning. In grief III stelt de man dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt op grond waarvan de man een vordering op de vrouw heeft van € 125.000,-. Grief IV stelt aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man geen bedrag van € 41.407,50 toekomt, zijnde de helft van het bedrag waarmee de zuster van de vrouw in 1998 is uitgekocht. De man verzoekt de bestreden beschikkingen van 23 mei 2012 en 18 april 2013 te vernietigen en opnieuw recht te doen en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen met zo nodig toedeling van de woning aan de vrouw en de vrouw te veroordelen aan de man te betalen een bedrag van € 333.333,- (grief I), althans € 317.185,- (grief II), althans € 125.000,- (grief III), althans € 41.407,50 (grief IV).
3.4
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt het hof de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans dit beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Op grond van het verhandelde ter zitting en de stukken van het geding stelt het hof de navolgende feiten vast.
A. Op 29 juni 1993 hebben partijen de woning [adres 2] te [plaats] samen, ieder voor de helft, in eigendom verkregen ten titel van koop.
B. Op 5 september 1997 is de oma van de vrouw overleden. De oma van de vrouw heeft blijkens haar laatste testament tot erfgenamen benoemd voor twee/derde gedeelte haar zoon [A] (comparant sub 1) en voor één/derde tezamen en voor gelijke delen de vrouw (comparant sub 3) en de zuster van de vrouw (comparant sub 2). De oma van de vrouw heeft verder de woning met toebehoren (zoals hierna onder A. en B. in de aangehaalde tekst omschreven met de toenmalige kadastrale aanduidingen) gelegateerd aan de vrouw en haar zus.
Ten slotte heeft de oma van de vrouw een uitsluitingsclausule opgenomen in haar testament, luidende als volgt: “Ik bepaal dat al hetgeen mijn erfgenamen uit mijn nalatenschap verkrijgen niet zal vallen in enige gemeenschap waarin zij mochten zijn gehuwd of mochten huwen, noch betrokken zal worden in enige verrekening.”
De erfgenamen zijn bij notariële akte van 4 mei 1998 overgegaan tot het afgeven van het legaat van de woning aan de vrouw en haar zus, waarna dezen de woning hebben toegedeeld aan de vrouw onder de verplichting aan haar zus wegens overbedeling een bedrag van
ƒ 182.500,- te betalen. Deze notariële akte houdt – voor zover hier van belang – daarover het volgende in:
“Ter uitvoering van het legaat in voormeld testament sub II vermeld leveren de comparanten sub 1, 2 en 3 aan de comparanten sub 2 en 3, ieder voor de helft, die in eigendom aanvaarden:
A. het woonhuis met erf en tuin te [woonplaats], plaatselijk bekend [adres 1], kadastraal bekend gemeente Beesd, sectie [..........] samen groot negen are zeventien centiare,
B. een perceel grond met de daarop staande hooiberg met veestalling en erf nabij [adres 1] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente Beesd sectie [..........] groot eenendertig are twintig centiare
(…)
VERDELING/LEVERING
De comparanten sub 2 en 3 zijn vervolgens overeengekomen voormelde onroerende zaken toe te delen aan de comparante sub 3, ter uitvoering van welke overeenkomst de comparanten sub 2 en 3 leveren aan de comparante sub 3 die in eigendom aanvaardt:
de hiervoor sub A en B vermelde onroerende zaken.
GERECHTIGHEID/KWIJTING
De comparanten sub 2 en 3 zijn tezamen ieder voor de onverdeelde helft gerechtigd in voormelde onroerende zaken. De onroerende zaken zijn door de Heer C.M. van den Berg, makelaar-taxateur te Leerdam gewaardeerd op DRIEHONDERD VIJFENZESTIG DUIZEND GULDEN (ƒ 365.000,--). Door de toedeling van voormelde onroerende zaken aan de comparante sub 3 heeft zij een overbedelingschuld aan de comparante sub 2 van EENHONDERD TWEEENTACHTIGDUIZEND VIJFHONDERD GULDEN
(ƒ 182.500,--). De comparante sub 3 heeft voormelde schuld wegens overbedeling voldaan door storting op een van de rekeningen van mij, notaris. De comparante sub 2 verleent kwijting voor de ontvangst van gemeld bedrag van EENHONDERD TWEEENTACHTIGDUIZEND VIJFHONDERD GULDEN (ƒ 182.500,--).”
C. Blijkens een akte van hypotheek die eveneens op 4 mei 1998 is verleden, zijn partijen samen een hypothecaire geldlening van ƒ 200.000,- aangegaan en heeft de vrouw tot zekerheid van onder meer de betaling van deze hoofdsom en de rente daarover een recht van hypotheek op de woning gevestigd ten behoeve van de schuldeiser.
D. Op 10 april 1998 hebben partijen de woning [adres 2] te [plaats] verkocht aan een derde. Blijkens de akte van levering is deze woning op 25 mei 1998 geleverd aan deze derde. Ingevolge de nota van afrekening is op die dag een bedrag van ƒ 102.903,14 ontvangen. Op 1 februari 2003 zijn partijen in gemeenschap van goederen gehuwd.
4.2
Het hof ziet aanleiding om grief IV het eerst te bespreken. In grief IV stelt de man dat de zuster van de vrouw is uitgekocht met gemeenschapsgeld ten bedrage van ƒ 182.500,-
(€ 82.815,-), zodat de man recht heeft op de helft van dat nominale bedrag, oftewel
€ 41.407,50. De man stelt dat de zuster van de vrouw is uitgekocht met de opbrengst (door de man aangeduid als ‘overwaarde’) die is verkregen uit de verkoop van de toenmalige gezamenlijke woning te [plaats].
4.3
De stelling van de man dat de zuster van de vrouw is uitgekocht met de opbrengst van de toenmalige gezamenlijke woning te [plaats] vindt geen steun in de stukken. Uit de stukken volgt immers dat de gezamenlijke woning te [plaats] eerst is geleverd op 25 mei 1998, waarna op dezelfde dag de verkoopopbrengst is uitgekeerd aan partijen. Terzijde merkt het hof op dat dit bedrag, ƒ 102.903,14, een stuk lager is dan het bedrag waarvoor de zuster van de vrouw is uitgekocht, te weten ƒ 182.500,-. Uit de stukken, meer in het bijzonder de akte van 4 mei 1998 en de hypotheekakte van dezelfde datum, leidt het hof af dat de zuster van de vrouw is uitgekocht met geld dat is geleend van een hypotheekverstrekker. In zoverre faalt grief IV.
4.4
Voorts betoogt de man dat, indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de zuster van de vrouw is uitgekocht met gelden uit een hypothecaire lening die partijen gezamenlijk zijn aangegaan, de zuster van de vrouw ook in dat geval is uitgekocht met gemeenschappelijk geld, zodat de man uit hoofde daarvan een nominale vergoeding toekomt. Het hof kan de man in die stelling niet volgen. De omstandigheid dat de zuster van de vrouw is uitgekocht met geld dat afkomstig is van een gezamenlijk aangegane hypothecaire geldlening, maakt nog niet dat sprake is geweest van gemeenschappelijk geld. Dit zou slechts anders kunnen zijn, indien nadien op de hypothecaire lening was afgelost met gemeenschappelijk geld of de man in de onderlinge verhouding van partijen een deel van deze schuld wegens geldlening zou moeten dragen. Tussen partijen is echter niet in geschil dat op de op 4 mei 1998 aangegane hypothecaire lening van ƒ 200.000,- niet is afgelost. Gesteld noch gebleken is dat de man dient bij te dragen in de schuld wegens geldlening. Ook in zoverre faalt grief IV.
4.5
In grief I komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] buiten de gemeenschap van goederen is gevallen als gevolg van de uitsluitingsclausule in het testament van de oma van de vrouw. De man voert aan dat de vrouw, samen met haar zuster, voor 1/3e deel door de oma tot erfgenaam is benoemd. Met andere woorden, de vrouw was voor 1/6e deel erfgename. Nu de oma heeft bepaald dat al hetgeen haar erfgenamen uit de nalatenschap verkrijgen onder het verband van de uitsluitingsclausule zal vallen, betreft zulks wat de vrouw betreft slechts 1/6e deel van die nalatenschap. De uitsluitingsclausule kan slechts betrekking hebben op 1/6e deel van de (waarde van de) woning en niet, zoals de rechtbank meent, op de gehele woning. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat in ieder geval het deel van de zuster van de vrouw, dat door de zuster is overgedragen aan de vrouw, buiten de uitsluitingsclausule valt. In grief II stelt de man aan de orde dat hij recht heeft op de waardestijging van de woning sedert de verkrijging. De man heeft hierbij verwezen naar HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1856 en meent dat hij een vergoedingsrecht heeft op grond van alle werkzaamheden, investeringen en betalingen die hij heeft verricht ten behoeve van de woning.
4.6
Het hof zal de grieven I en II gezamenlijk bespreken. Naar het oordeel van het hof vindt de opvatting van de man dat de uitsluitingsclausule slechts betrekking heeft op 1/6e deel van de nalatenschap dan wel op het onverdeelde aandeel van de vrouw in de woning en aldus slechts op 1/6e of 1/2e deel van de (waarde van de) woning, geen steun in de wet en jurisprudentie. Het hof is van oordeel dat de vrouw de woning (in haar geheel) heeft verkregen uit de nalatenschap van haar oma en dat de uitsluitingsclausule dan ook op de gehele woning van toepassing is. Zij heeft de woning samen met haar zus uit die nalatenschap verkregen als legataris onder bijzondere titel. Op het aldus verkregen onverdeeld aandeel is de uitsluitingsclausule van toepassing. Na toedeling van die woning aan haar ziet de uitsluitingsclausule op de gehele woning en moet de schuld wegens overbedeling worden aangemerkt als een eigen schuld, die niet in de gemeenschap is gevallen. Het hof vindt steun voor deze opvatting in de nadere Memorie van Antwoord bij de Wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), Kamerstukken I 2009-2010, 28 867 E, p. 3, waarin de wetgever zich heeft uitgelaten over een vergelijkbare situatie als de onderhavige. Daaruit volgt dat de wetgever de mening is toegedaan dat ingeval erfgenamen gezamenlijk een woning erven onder uitsluitingsclausule, ook bij latere toedeling van de woning aan een van hen, de gehele woning onder de uitsluitingsclausule valt, zelfs indien de betrokken erfgenaam, gehuwd in gemeenschap van goederen, met zijn echtgenote een lening afsluit ten behoeve van de uitkoop van de andere erfgenamen. Dat dit anders zou zijn indien de woning niet krachtens erfopvolging, maar onder bijzondere titel (legaat) uit de nalatenschap ten aanzien waarvan de uitsluitingsclausule is gemaakt wordt verkregen, valt niet in te zien. Deze visie is bovendien in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad (HR 11 mei 1984, NJ 1985, 527 en ECLI:NL:HR:1984:AG4810 en HR 27 februari 1987, NJ 1988, 35 en ECLI:NL:HR:1987:AG5549), terwijl niet is gebleken dat deze lijn door de Hoge Raad inmiddels is verlaten. De man heeft nog gewezen op hetgeen Breederveld schrijft in ‘De aangepaste gemeenschap van goederen in verband met echtscheiding’, pagina 26-29, Deventer 2011, hetgeen naar hij aanvoert zijn stellingen ondersteunt. De opvatting van Breederveld is niet in lijn met de heersende jurisprudentie, zodat het hof daaraan voorbij gaat. De uitspraak van de Hoge Raad die de man met Breederveld aanhaalt (HR 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6756) betreft de kwestie van zaaksvervanging bij een fideï-commis de residuo en bevat naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten voor de stelling dat de uitsluitingsclausule in een geval als het onderhavige slechts betrekking zou hebben op 1/6e of 1/2e van de (waarde van de) woning.
4.7
Nu de uitsluitingsclausule ziet op de gehele woning, is die woning vervolgens bij het huwelijk van partijen buiten de gemeenschap van goederen gebleven. Voor zover in dit verband nog wordt betoogd dat relevant zou zijn dat de uitkoop van de zuster volgens de man afkomstig is van de opbrengst van de eerdere woning te [plaats], merkt het hof onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.3 op dat die stelling feitelijke grondslag ontbeert. Dat de uitkoop is gefinancierd middels een gezamenlijk aangegane hypothecaire lening, leidt evenmin tot het oordeel dat de woning, of een deel daarvan, in de gemeenschap is gevallen.
4.8
Nu het hof tot het oordeel komt dat de woning (in haar geheel) buiten de gemeenschap van goederen is gevallen, bestaat evenmin grond voor een vergoedingsrecht van de man, waarbij hij deelt in de waardestijging van de woning. Het betoog van de man in zijn toelichting op grief II dat hij recht heeft om mee te delen in de waardestijging van de woning omdat de opbrengst van de vorige woning te [plaats] zou zijn geïnvesteerd in de woning door het uitkopen van de zuster van de vrouw, faalt. Gelet op hetgeen het hof met betrekking tot grief IV heeft geoordeeld, mist de stelling van de man dat de zuster van de vrouw is uitgekocht met de opbrengst van de vorige woning te [plaats] immers feitelijke grondslag. Dat betekent naar het oordeel van het hof dat anders dan in HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008: BC1856 geen vergoedingsrecht is ontstaan, zodat over de omvang daarvan niet behoeft te worden geoordeeld. Deze uitspraak van de Hoge Raad kan de man in dit opzicht dan ook niet baten. Voor zover de man stelt dat vanwege zijn inspanningen de woning in waarde is gestegen, zal het hof deze stelling betrekken in zijn oordeel omtrent grief III. De grieven I en II falen.
4.9
In grief III voert de man aan dat de vrouw als gevolg van de werkzaamheden van de man in de woning ongerechtvaardigd is verrijkt op grond waarvan de man een vordering op de vrouw heeft van € 125.000,-. De man heeft becijferd dat hij gedurende ruim twaalf jaar ten minste acht uur per weekeinde aan de woning heeft geklust en dat hij in plaats daarvan die tijd had kunnen besteden aan werk in zijn onderneming. Aldus is er sprake van gemiste inkomsten. Voorts heeft hij onder punt 29 van zijn beroepschrift verwezen naar de in eerste aanleg bij zijn verweerschrift overgelegde (het hof begrijpt:) productie 8. Desgevraagd heeft de man tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij van oordeel is dat zowel de door hem verrichte werkzaamheden als de aangeschafte materialen en onderdelen, die zijn bekostigd van de gezamenlijke bankrekening, door de vrouw aan hem dienen te worden vergoed. Dat de vrouw de grief aldus ook heeft begrepen, volgt uit haar verweerschrift waar de vrouw (punt 20 onder verwijzing naar punt 14) ingaat op de materialen die de man zou hebben aangeschaft ten behoeve van de woning. Het hof vat de grief van de man aldus op dat hij stelt een vordering te hebben op de vrouw wegens verrichte werkzaamheden en de aanschaf van materialen tot een bedrag van (maximaal) € 125.000,-.
4.1
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man het volgende verklaard omtrent de verbouwing van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats]. In 1998 zijn partijen gaan wonen in de woning. De woning was gedateerd; het was de bedoeling van partijen om de woning geheel op te knappen en te moderniseren. In 1998 werkte de man, die timmerman van beroep is, vijf dagen per week in loondienst. De vrouw werkte eveneens fulltime op de operatiekamer in een ziekenhuis. In het weekend en in de avonduren hebben partijen veel geklust. Zij hebben telkens een bepaald onderdeel van het huis aangepakt. Na de komst van de kinderen in 2006-2007 is de man drie dagen per week gaan werken. De vrouw bleef fulltime (4 x 9 uur) werken omdat zij het hoogste salaris verdiende. Het was de bedoeling dat de man tijdens de dagen dat hij niet werkte voor de kinderen zou zorgen en zo mogelijk ook nog wat extra klussen zou verrichten in het huis. De man is in 2009 voor zichzelf begonnen omdat hij dat altijd al wilde. Voorts had zijn baas minder werk voor hem. De man heeft verklaard dat het een slechte periode was om voor zichzelf te beginnen gelet op de economische crisis. De man heeft verklaard dat hij gemiddeld niet meer dan twee à drie dagen werk per week had. Wel was de man flexibeler in zijn tijd: als hij een klus had voor vier dagen in de week, dan kon dat omdat de moeder van de vrouw als oppas kon inspringen.
4.11
Naar het oordeel van het hof heeft de man, mede gelet op diens eigen verklaringen ter zitting, onvoldoende onderbouwd dat hij, gedurende de tijd dat hij werkzaamheden aan de woning heeft verricht, ook werkzaamheden in loondienst of in zijn eigen onderneming had kunnen verrichten en daardoor inkomsten is misgelopen. In dat opzicht oordeelt het hof dat aan ten minste een van de eisen voor een vordering op de vrouw in verband met ongerechtvaardigde verrijking, te weten verarming aan de zijde van de man, niet is voldaan. Gedurende de periode dat de man nog fulltime in loondienst was, heeft hij, evenals de vrouw, in de avonduren en weekenden aan de woning geklust. Door de man is niet genoegzaam onderbouwd dat hij in die tijd (structureel) andere werkzaamheden had kunnen verrichten. De enkele opmerking van de man dat hij anders wel eens een klusje voor iemand had kunnen doen, is daarvoor onvoldoende. Voorts volgt uit de verklaring van de man dat het de gezamenlijke keuze van partijen was dat de man minder ging werken bij zijn baas. Uit de verklaring van de man ter zitting leidt het hof af dat de komst van de kinderen een belangrijke aanleiding voor het nemen van deze beslissing vormde. Dat de man daarmee mogelijk ook meer tijd zou kunnen besteden aan de verbouwing, leidt er niet toe dat deswege een vergoedingsrecht voor de man is ontstaan. Ten slotte heeft de man verklaard dat hij vanwege de economische crisis in zijn eigen onderneming gemiddeld slechts twee à drie dagen per week werk had. Mede gelet op deze verklaring heeft de man zijn stelling dat hij vanwege zijn werkzaamheden aan de woning minder omzet en winst in zijn eigen onderneming heeft gemaakt, onvoldoende onderbouwd. Gelet op het vorenstaande wijst het hof het door de man dienaangaande gedane bewijsaanbod middels het horen van verschillende getuigen, af. In zoverre faalt grief III.
4.12
In zijn beroepschrift heeft de man in zijn toelichting op grief III verwezen naar (naar het hof begrijpt:) productie 8 bij zijn verweer in eerste aanleg, de door de man aangeduide (handgeschreven) “nota van bloed, zweet en tranen”. Desgevraagd heeft de man verklaard dat in dit overzicht een aantal posten staat vermeld die volgens de man door partijen samen zijn betaald ten behoeve van de verbouwing van het huis. Bij de stukken bevindt zich voorts een uitgebreid (getypt) overzicht van alle werkzaamheden die volgens de man zijn verricht en de materialen die daarvoor zijn aangeschaft (een namens de man overgelegde brief met bijlagen, ingekomen bij de rechtbank op 30 maart 2012; gevoegd achter tabblad 10). Desgevraagd heeft de vrouw verklaard dat verschillende materialen zijn aangeschaft ten behoeve van de verbouwing van het woonhuis. De materialen zijn betaald van de gezamenlijke rekening(en). De man en de vrouw hadden drie gezamenlijke bankrekeningen waarop ook hun salaris werd gestort; zij hadden geen rekeningen op eigen naam. Er zijn materialen met geld van deze gezamenlijke betaalrekening(en) betaald, aldus de vrouw. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling op een later moment verklaard dat zij zich niet meer precies alles kan herinneren, omdat zij kort geleden een whiplash heeft opgelopen. Voor zover zij zich het kan herinneren zijn alle bedragen van meer dan € 1.000,- betaald van geld dat is verkregen uit de door de man en de vrouw samen aangegane hypothecaire geldleningen.
4.13
Omtrent de door de man en de vrouw aangegane hypothecaire geldleningen kan het volgende uit de stukken worden afgeleid. Op 4 mei 1998 zijn partijen een hypothecaire geldlening aangegaan voor ƒ 200.000,- ten behoeve van de uitkoop van de zuster van de vrouw en de daarbij behorende successierechten. Op deze hypotheek is door partijen nimmer afgelost. De door de man en de vrouw verkochte woning te [plaats] leverde volgens de nota van afrekening een opbrengst op van ƒ 102.903,14. De vrouw heeft in eerste aanleg verklaard dat dit bedrag is opgesoupeerd: er is een keuken van gekocht van ƒ 17.500,-, een nieuwe auto (Mercedes), een motor, materialen voor het huis, inrichting voor het huis en een vakantie. De man heeft in hoger beroep gesteld dat een groot gedeelte van de opbrengst in de verbouwing is gestoken. Op 15 maart 2001 hebben partijen een nieuwe hypothecaire geldlening afgesloten voor een bedrag van ƒ 75.000,-. Op deze hypothecaire geldlening is door partijen niet afgelost. Op 20 oktober 2005 zijn de oude hypothecaire geldleningen overgesloten naar een nieuwe hypothecaire geldlening van in totaal € 200.000,-. Ook op deze laatste hypothecaire geldlening is door partijen niet afgelost. In totaal is door partijen achtereenvolgens ƒ 200.000,- (ten behoeve van de uitkoop van de zus van de vrouw),
ƒ 75.000,- en (afgerond) € 75.210,- (oftewel ƒ 165.742,-) geleend.
4.14
Het standpunt van de vrouw komt erop neer dat een gedeelte van de opbrengst van de woning in [plaats] is besteed aan de verbouwing van het woonhuis. De (overige) kosten die worden vermeld in de handgeschreven nota en het latere getypte overzicht, zijn volgens de vrouw, voor zover deze meer bedroegen dan € 1.000,-, vanuit de hypothecaire geldleningen van partijen bekostigd. De man stelt dat een groot gedeelte van de opbrengst van de woning in [plaats] is besteed aan de verbouwing van het woonhuis. De man geeft aan dat er inderdaad materialen zijn bekostigd vanuit de door partijen aangegane hypothecaire geldleningen. Gelet echter op de grote omvang van de verbouwing stelt de man zich op het standpunt dat de geleende bedragen niet voldoende waren voor het bekostigen van alle materialen voor de verbouwing en zijn er ook vele kosten betaald voor materialen van de gezamenlijke bankrekening(en). Er was geen overig spaargeld, dus die betalingen zijn gedaan vanuit de gezamenlijke inkomens.
4.15
Het hof ziet aanleiding om partijen de gelegenheid te geven zich nader uit te laten over de kosten van de door derden ten behoeve van de verbouwing verrichte werkzaamheden, de kosten van het inzetten van materieel ten behoeve van de verbouwing en de kosten van de ingekochte materialen. Het getypte overzicht van de man kan daarbij als uitgangspunt gelden, waarbij het hof opmerkt dat de vrouw enkele van de door de man opgesomde verbouwingen heeft betwist. Het hof verzoekt partijen derhalve zich ook uit te laten over de volgens hen verrichte verbouwwerkzaamheden. Partijen dienen zich zo nauwkeurig mogelijk uit te laten, voor zover mogelijk voorzien van ondersteunend bewijsmateriaal (nota’s, rekeningafschriften), over de verrichte verbouwwerkzaamheden en de door hen gemaakte kosten. Voorts dienen partijen zich, voor zover mogelijk met ondersteunend bewijsmateriaal, uit te laten over de vraag uit welke bron de bewuste uitgaven zijn bekostigd, te weten uit de opbrengst van de woning te [plaats], uit hypotheekgelden, of uit de op de gezamenlijke bankrekening(en) gestorte inkomens van partijen.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven I, II en IV. Alvorens verder te beslissen zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten als in 4.15 overwogen.

6.De beslissing

Het hof, alvorens verder te beslissen:
bepaalt dat de man en de vrouw zich ieder uiterlijk op
14 april 2014schriftelijk uitlaten als hiervoor onder 4.15 vermeld;
bepaalt dat de man en de vrouw uiterlijk op
14 mei 2014de gelegenheid hebben schriftelijk te reageren op de uitlating van de ander;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, J.H. Lieber en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door mr. M. Ligtenberg-Vastenholt als griffier, en is op 13 maart 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.