ECLI:NL:HR:2008:BC1856

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/262HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgemeenschap en vergoeding van overwaarde van echtelijke woning na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, specifiek met betrekking tot de vergoeding die de vrouw aan de man moet betalen voor zijn financiële bijdrage aan de bouw van de echtelijke woning. De man heeft de vrouw gedagvaard voor de rechtbank Arnhem, waarbij hij vorderde dat de vrouw hem de helft van de overwaarde van de echtelijke woning zou vergoeden. De vrouw heeft deze vordering bestreden en een tegenvordering ingesteld. De rechtbank heeft een deskundigenonderzoek bevolen om de waarde van de woning vast te stellen. Het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft op 15 februari 2008 uitspraak gedaan in deze zaak. De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw door natrekking eigenaar is geworden van de nieuwgebouwde woning, die buiten de gemeenschap is gebleven. De financiering van de woning met gemeenschapsmiddelen heeft geleid tot vergoedingsrechten voor de man. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw alleen het nominale bedrag vergoedt dat aan de gemeenschap is onttrokken, zonder rekening te houden met de waardestijging van de woning. De omstandigheden van het geval, waaronder de wijze van financiering en de testamentaire bepalingen, zijn van belang in deze beoordeling.

De Hoge Raad heeft het beroep van de vrouw verworpen en de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Dit arrest benadrukt de complexiteit van de verdeling van huwelijksgemeenschappen en de rol van redelijkheid en billijkheid in dergelijke geschillen.

Uitspraak

15 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/262HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
De man heeft bij exploot van 9 mei 2003 de vrouw gedagvaard voor de rechtbank Arnhem en onder meer gevorderd, kort gezegd, de vergoeding vast te stellen die de vrouw aan de man moet betalen voor zijn financiële bijdrage aan de bouw in 1984 van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats].
De vrouw heeft de vordering bestreden en harerzijds een vordering in reconventie ingesteld.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 augustus 2004 een deskundigenonderzoek bevolen ter bepaling van de onderhandse verkoopwaarde van de woning.
Na daartoe bij vonnis van 24 november 2004 verkregen toestemming, heeft de vrouw tegen het tussenvonnis van 4 augustus 2004 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 16 mei 2006 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd, de zaak verwezen naar de rechtbank Arnhem voor voortprocederen en bepaald dat van zijn arrest beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de man is verstek verleend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 20 december 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 28 september 1978 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 17 juli 2002 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken.
(ii) De vrouw heeft uit de nalatenschap van haar in 1982 overleden vader een perceel bouwgrond, ter grootte van ongeveer acht aren, met opstal verkregen, onder bezwaar van vruchtgebruik door haar moeder. In het testament van de vader van de vrouw is bepaald dat al hetgeen uit zijn nalatenschap wordt verkregen, niet zal vallen in enige huwelijksgemeenschap. Het door de vrouw verkregen perceel maakte deel uit van een groter stuk grond met opstallen, dat voor het overige door de moeder van de vrouw uit de nalatenschap van de vader is verkregen.
(iii) De op het door de vrouw verkregen perceel staande bouwvallige woning is afgebroken en in 1984 vervangen door een nieuwgebouwde woning, waarin partijen tijdens hun huwelijk tot 2002 hebben gewoond. De moeder van de vrouw woonde in een gedeelte van deze aan de vrouw in eigendom toebehorende woning.
(iv) De bouwkosten van deze woning zijn gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning van partijen ten bedrage van ƒ 109.000,- (€ 49.462,04) en met een door de moeder van de vrouw aan de vrouw verstrekte lening van ƒ 45.000,-- (€ 20.420,11). Op deze lening hebben partijen tijdens hun huwelijk niet afgelost.
3.2 Kort samengevat en voor zover thans van belang strekt de vordering van de man ertoe dat de vrouw hem de helft van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning zonder de ondergrond vergoedt. De vrouw heeft betwist dat aan de man meer toekomt dan de door haar erkende nominale investering in de bouw van de woning van ƒ 54.000,-. Het hof heeft - gedeeltelijk in afwijking van het tussenvonnis van de rechtbank voor zover dit in hoger beroep aan de orde was - samengevat als volgt geoordeeld.
(a) De vrouw is door natrekking eigenaar geworden van de nieuwgebouwde (echtelijke) woning. Deze woning is buiten de gemeenschap gebleven. De financiering van de woning met gemeenschapsmiddelen heeft tot gevolg dat voor de man vergoedingsrechten zijn ontstaan. (rov. 5.2)
(b) De bouw van de woning is gefinancierd op de wijze die hiervoor al in 3.1 onder (iii) is vermeld. Het hof heeft de man in de gelegenheid gesteld te reageren op de stelling van de vrouw dat haar moeder nog een bedrag van ƒ 15.000,-- heeft betaald voor materialen die voor de bouw van de woning zijn gebruikt. (rov. 5.3)
(c) De kosten die ten behoeve van de woning zijn gemaakt, moeten worden beschouwd als aan de vrouw verknochte schulden die ingevolge art. 1:94 lid 3 BW buiten de gemeenschap vallen. Op grond van art. 1:96 lid 2 BW dient de vrouw het bedrag waarmee de bouw van de woning is betaald, aan de gemeenschap (en dus voor de helft aan de man) te vergoeden. (rov. 5.4)
(d) De stelling van de vrouw dat de man heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis omdat hij, terwijl hij wist dat de woning niet zijn eigendom was, desondanks doelbewust geld in de woning heeft ingebracht om de vrouw ook na het huwelijk in staat te stellen in de woning te blijven wonen, is door het hof verworpen omdat de vrouw daaraan onvoldoende feiten ten grondslag heeft gelegd, en de man heeft betwist dat hij heeft beseft dat hij niet zou kunnen profiteren van een waardestijging van de woning. (rov. 5.5)
(e) Het vergoedingsrecht strekt in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds aan de gemeenschap is onttrokken. Op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheersen, kan hierop een uitzondering worden gemaakt aldus dat tevens (een deel van) de door dit bedrag gerealiseerde waardestijging aan de gemeenschap dient te worden vergoed. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is onaanvaardbaar dat de vrouw jegens de man volstaat met de teruggave van het destijds ontvangen bedrag zonder enige waardevermeerdering van de woning. (rov. 5.6)
(f) Daarbij zijn de navolgende omstandigheden van belang.
- De woning op het door de vrouw verkregen perceel was in zo'n bouwvallige staat dat deze niet of nauwelijks voor bewoning geschikt was. Partijen hebben in de plaats daarvan een grote, goedgebouwde en luxueus uitgevoerde woning doen bouwen. De bouw daarvan is grotendeels gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning.
- Wanneer uitgegaan wordt van een nominale vergoedingsverplichting van de vrouw, kan de man niet profiteren van deze inbreng. Daarmee zou de man in feite een toekomstige waardestijging van de eerste gemeenschappelijke woning hebben prijsgegeven om de vrouw in staat te stellen de onderhavige woning te bouwen als privé-eigendom, zodat alleen zij van de waardestijging profiteert. Gesteld noch gebleken is dat partijen zich van dit gevolg bewust zijn geweest.
- De verkrijging van de grond en de woning door de vrouw in privé vloeit voort uit de uiterste wilsbeschikking van haar vader en is niet gebaseerd op een bewuste keuze van partijen: zij waren in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, waaruit voortvloeit dat zij in beginsel in gelijke mate delen in de waardestijging/waardedaling van de tot de gemeenschap behorende goederen. (rov. 5.7)
(g) Het verweer van de vrouw dat de wil van de erflater wordt doorkruist als de man meedeelt in de waardestijging van de woning, verwerpt het hof. De stelling van de vrouw dat de man zich ervan bewust was dat de vrouw de eigendom had van de woning en dat partijen zich daarnaar hebben gedragen, stuit af op het feit dat de woning voor een groot gedeelte is gefinancierd met gemeenschapsvermogen. (rov. 5.8)
(h) Er is geen aanleiding voor analoge toepassing van art. 3:120 en art. 3:121 BW, omdat deze bepalingen betrekking hebben op de goederenrechtelijke situatie terwijl het hier gaat om de verbintenisrechtelijke betrekkingen tussen partijen die ondanks de goederenrechtelijke situatie voortvloeien uit hun ontbonden huwelijksgemeenschap. (rov. 5.9)
(i) Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat de vrouw eventueel genoodzaakt zal zijn de woning te verkopen of zal tekortschieten in de nakoming van een verbintenis jegens haar moeder. In dit verband heeft de vrouw onvoldoende gesteld. Overigens zal het door de vrouw aan de man te vergoeden bedrag beperkt dienen te blijven tot de waarde van de woning voor zover die zich verhoudt tot de helft van het door de gemeenschap daarin geïnvesteerde bedrag. Daarbij komt dat bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden met het feit dat de verkrijging uit de nalatenschap is bezwaard met vruchtgebruik. Niet de gehele waarde van de woning komt voor verrekening in aanmerking. (rov. 5.10)
3.4 Het door de vrouw aangevoerde middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de oordelen die hiervoor in 3.2 zijn weergegeven aan het slot van e, en onder f tot en met i. De klachten van de onderdelen 2 (onderdeel 1 bevat geen klacht) tot en met 5.3 komen erop neer dat het hof onvoldoende terughoudend is geweest met het aannemen van een uitzondering op de regel dat de vergoeding nominaal dient te geschieden en dat in de gegeven omstandigheden onvoldoende grond bestaat voor deze beslissing. Onderdeel 5.4 bestrijdt dat partijen zich niet bewust zijn geweest van het feit dat de vrouw als enige van de waardestijging van de woning kan profiteren. Onderdeel 6 strekt ten betoge dat geen sprake is geweest van onvoorziene omstandigheden. Onderdeel 7 acht onbegrijpelijk dat het hof de stellingen van de vrouw dat zij niet in staat zal zijn de vergoeding aan de man te financieren, heeft verworpen.
3.5 Het hof heeft terecht vooropgesteld dat de man in beginsel alleen recht heeft op vergoeding op basis van het nominale bedrag dat ten behoeve van de bouw van de echtelijke woning aan de gemeenschap is onttrokken, tenzij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man in het geheel niet meedeelt in de waardestijging van deze woning. Het oordeel van het hof dat de man recht heeft op vergoeding van een bedrag dat is gerelateerd aan de waardestijging van de woning is in de kern hierop gebaseerd dat (i) partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, en (ii) tot deze gemeenschap de oorspronkelijke echtelijke woning behoorde (iii) waarvan de opbrengst is geïnvesteerd in een nieuwe echtelijke woning, (iv) die door natrekking eigendom is geworden van de vrouw als gevolg van het feit dat het perceel waarop deze woning is gebouwd, door een daartoe strekkende bepaling in de testamentaire beschikking die tot de verkrijging van dit perceel had geleid, buiten de gemeenschap viel. Het hof heeft aldus van belang geacht dat het feit dat de waardestijging van de echtelijke woning geheel in het vermogen van de vrouw vloeit, niet kan worden beschouwd als een door partijen beoogd gevolg, doch voortvloeit uit de wilsbeschikking van de erflater en de wettelijke natrekkingsbepaling. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat deze woning in belangrijke mate is gefinancierd met de opbrengst van de voormalige, tot de huwelijksgemeenschap van partijen behorende, echtelijke woning. Op grond van dit een en ander heeft het hof geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw volstaat met vergoeding van het nominale bedrag dat aan de gemeenschap is onttrokken, en dat de vrouw in plaats daarvan een vergoeding moet betalen die erop neerkomt dat dit bedrag wordt vermeerderd in evenredige mate met de waardestijging van de tweede echtelijke woning. Het hof was kennelijk van oordeel dat aldus zowel recht wordt gedaan aan de testamentaire bepaling dat het door de vrouw verkregen perceel buiten de gemeenschap valt, als aan de in het huwelijksvermogensregiem besloten liggende bedoeling van partijen dat zij tijdens hun huwelijk een gemeenschappelijk vermogen opbouwen en dat partijen met hun handelwijze niet de bedoeling hebben gehad in afwijking daarvan de vrouw te bevoordelen. Het oordeel van het hof, dat geheel is gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van dit geval, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Voor zover in dit geval al van belang is of partijen zich tijdens hun huwelijk steeds van alle gevolgen van hun handelen voldoende bewust zijn geweest, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, ook indien de man op de hoogte was van de inhoud van het testament van de vader van de vrouw en hij zich heeft gerealiseerd dat hij geen mede-eigenaar was of zou worden van de woning die op de door de vrouw verkregen grond werd gebouwd, daaruit in de omstandigheden van dit geval niet volgt dat hij zich ook ervan bewust was dat hij in beginsel niet zou meedelen in de waardestijging van de echtelijke woning.
3.6 Op het vorenoverwogene stuiten de onderdelen 2 tot en met 6 af. Onderdeel 7 faalt eveneens. Daargelaten of het verweer van de vrouw dat zij bij toewijzing van de vordering van de man genoodzaakt zal zijn de onderhavige woning te verkopen, in dit geding over de verdeling van de gemeenschap relevant is, kunnen de daarop betrekking hebbende klachten van het onderdeel niet tot cassatie leiden omdat deze zijn gericht tegen de aan het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg van de gedingstukken, die alleszins begrijpelijk is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep.
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 februari 2008.