3.2 Kort samengevat en voor zover thans van belang strekt de vordering van de man ertoe dat de vrouw hem de helft van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning zonder de ondergrond vergoedt. De vrouw heeft betwist dat aan de man meer toekomt dan de door haar erkende nominale investering in de bouw van de woning van ƒ 54.000,-. Het hof heeft - gedeeltelijk in afwijking van het tussenvonnis van de rechtbank voor zover dit in hoger beroep aan de orde was - samengevat als volgt geoordeeld.
(a) De vrouw is door natrekking eigenaar geworden van de nieuwgebouwde (echtelijke) woning. Deze woning is buiten de gemeenschap gebleven. De financiering van de woning met gemeenschapsmiddelen heeft tot gevolg dat voor de man vergoedingsrechten zijn ontstaan. (rov. 5.2)
(b) De bouw van de woning is gefinancierd op de wijze die hiervoor al in 3.1 onder (iii) is vermeld. Het hof heeft de man in de gelegenheid gesteld te reageren op de stelling van de vrouw dat haar moeder nog een bedrag van ƒ 15.000,-- heeft betaald voor materialen die voor de bouw van de woning zijn gebruikt. (rov. 5.3)
(c) De kosten die ten behoeve van de woning zijn gemaakt, moeten worden beschouwd als aan de vrouw verknochte schulden die ingevolge art. 1:94 lid 3 BW buiten de gemeenschap vallen. Op grond van art. 1:96 lid 2 BW dient de vrouw het bedrag waarmee de bouw van de woning is betaald, aan de gemeenschap (en dus voor de helft aan de man) te vergoeden. (rov. 5.4)
(d) De stelling van de vrouw dat de man heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis omdat hij, terwijl hij wist dat de woning niet zijn eigendom was, desondanks doelbewust geld in de woning heeft ingebracht om de vrouw ook na het huwelijk in staat te stellen in de woning te blijven wonen, is door het hof verworpen omdat de vrouw daaraan onvoldoende feiten ten grondslag heeft gelegd, en de man heeft betwist dat hij heeft beseft dat hij niet zou kunnen profiteren van een waardestijging van de woning. (rov. 5.5)
(e) Het vergoedingsrecht strekt in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds aan de gemeenschap is onttrokken. Op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheersen, kan hierop een uitzondering worden gemaakt aldus dat tevens (een deel van) de door dit bedrag gerealiseerde waardestijging aan de gemeenschap dient te worden vergoed. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is onaanvaardbaar dat de vrouw jegens de man volstaat met de teruggave van het destijds ontvangen bedrag zonder enige waardevermeerdering van de woning. (rov. 5.6)
(f) Daarbij zijn de navolgende omstandigheden van belang.
- De woning op het door de vrouw verkregen perceel was in zo'n bouwvallige staat dat deze niet of nauwelijks voor bewoning geschikt was. Partijen hebben in de plaats daarvan een grote, goedgebouwde en luxueus uitgevoerde woning doen bouwen. De bouw daarvan is grotendeels gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning.
- Wanneer uitgegaan wordt van een nominale vergoedingsverplichting van de vrouw, kan de man niet profiteren van deze inbreng. Daarmee zou de man in feite een toekomstige waardestijging van de eerste gemeenschappelijke woning hebben prijsgegeven om de vrouw in staat te stellen de onderhavige woning te bouwen als privé-eigendom, zodat alleen zij van de waardestijging profiteert. Gesteld noch gebleken is dat partijen zich van dit gevolg bewust zijn geweest.
- De verkrijging van de grond en de woning door de vrouw in privé vloeit voort uit de uiterste wilsbeschikking van haar vader en is niet gebaseerd op een bewuste keuze van partijen: zij waren in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, waaruit voortvloeit dat zij in beginsel in gelijke mate delen in de waardestijging/waardedaling van de tot de gemeenschap behorende goederen. (rov. 5.7)
(g) Het verweer van de vrouw dat de wil van de erflater wordt doorkruist als de man meedeelt in de waardestijging van de woning, verwerpt het hof. De stelling van de vrouw dat de man zich ervan bewust was dat de vrouw de eigendom had van de woning en dat partijen zich daarnaar hebben gedragen, stuit af op het feit dat de woning voor een groot gedeelte is gefinancierd met gemeenschapsvermogen. (rov. 5.8)
(h) Er is geen aanleiding voor analoge toepassing van art. 3:120 en art. 3:121 BW, omdat deze bepalingen betrekking hebben op de goederenrechtelijke situatie terwijl het hier gaat om de verbintenisrechtelijke betrekkingen tussen partijen die ondanks de goederenrechtelijke situatie voortvloeien uit hun ontbonden huwelijksgemeenschap. (rov. 5.9)
(i) Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat de vrouw eventueel genoodzaakt zal zijn de woning te verkopen of zal tekortschieten in de nakoming van een verbintenis jegens haar moeder. In dit verband heeft de vrouw onvoldoende gesteld. Overigens zal het door de vrouw aan de man te vergoeden bedrag beperkt dienen te blijven tot de waarde van de woning voor zover die zich verhoudt tot de helft van het door de gemeenschap daarin geïnvesteerde bedrag. Daarbij komt dat bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden met het feit dat de verkrijging uit de nalatenschap is bezwaard met vruchtgebruik. Niet de gehele waarde van de woning komt voor verrekening in aanmerking. (rov. 5.10)