ECLI:NL:GHARL:2014:2007

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
200.119.565-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bestuurder van een stichting en de Beklamel-maatstaf

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een bestuurder van een stichting, in het bijzonder de toepassing van de Beklamel-maatstaf. De appellante, die als bestuurder van de Stichting X fungeerde, werd aangeklaagd door de geïntimeerden, die schadevergoeding eisten na het niet nakomen van een koopovereenkomst door de stichting. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante een ernstig verwijt trof voor het onbetaald en onverhaald blijven van de vordering van de geïntimeerden op de stichting. In hoger beroep heeft het hof de procedure en de eerdere vonnissen in overweging genomen. De appellante had de ontbindende voorwaarde voor financiering in de koopovereenkomst laten vallen, wat leidde tot de schijn van kredietwaardigheid. Het hof oordeelde dat de appellante zich had behoren te realiseren dat de stichting haar verplichtingen niet kon nakomen. Het hof heeft de appellante toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden van haar aansprakelijkheid. De zaak is complex en raakt aan de verantwoordelijkheden van bestuurders van stichtingen, vooral in situaties waarin financiële verplichtingen worden aangegaan zonder voldoende middelen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuurders om zich bewust te zijn van de financiële situatie van de organisatie en de gevolgen van hun beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.119.565/01
(zaaknummer rechtbank Assen 91229/ HA ZA 12-37)
arrest van de tweede kamer van 11 maart 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J. Dam-de Haan, kantoorhoudend te [plaats],
tegen

1.[geïntimeerde 1],

wonende te [woonplaats 2],
en zijn echtgenote:
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna afzonderlijk te noemen
[geïntimeerde 1]respectievelijk
[geïntimeerde 2]en gezamenlijk:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. C.B. van Die, kantoorhoudend te Leusden.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 4 april 2012 en 26 september 2012 van de rechtbank Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 18 december 2012,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord tevens vermeerdering/wijziging van eis tevens houdende productie,
- een akte houdende uitlating van [appellante],
- een akte van [geïntimeerden] met productie.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering in hoger beroep van [appellante] luidt:
“bij arrest, waar mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank te Assen d.d. 26 september 2012 te vernietigen en opnieuw rechtdoende geïntimeerden, als eisers in prima, niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, althans hen deze te ontzeggen, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van het geding in beide instanties.”
2.4
De conclusie van de memorie van antwoord, tevens vermeerdering/wijziging van eis van [geïntimeerden] luidt:
“bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad gedaagde/appellante te veroordelen tot:
1.Primair:betaling aan [geïntimeerde 1] van de door [geïntimeerde 1] geleden schade als gevolg van de onrechtmatige daad van [appellante] jegens [geïntimeerde 1] ten bedrage van € 47.072,31 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 42.500,-- vanaf 21 januari 2011 tot aan de dag der algehele betaling onverminderd het recht om aanspraak te maken op een aanvullende schadevergoeding;
Subsidiair:betaling aan [geïntimeerde 1] van de door [geïntimeerde 1] tot op heden geleden schade als gevolg van de onrechtmatige daad van [appellante] jegens [geïntimeerde 1] ad € 47.160,70 onverminderd het recht om aanspraak te maken op een aanvullende schadevergoeding;
Meer subsidiair:betaling van de door [geïntimeerde 1] als gevolg van de onrechtmatige daad van [appellante] door [geïntimeerde 1] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure.
2. Voor zover het onder 1 primair en/of subsidiair door [geïntimeerde 1] niet zou leiden tot een toewijzing aan [geïntimeerde 1] van een bedrag gelijk aan of hoger dan hetgeen de rechtbank in eerste aanleg ten laste van [appellante] aan [geïntimeerde 1] heeft toegewezen: Eisers/geïntimeerden verzoeken alsdan (dus voorwaardelijk) de rechtbank (het hof) bij vonnis (arrest) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad [appellante] te veroordelen tot:
Primair:betaling aan [geïntimeerde 1] van een voorschot op de door [geïntimeerde 1] als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellante] geleden en nog te lijden schade ad € 27.500,-- te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele betaling;
Subsidiair:betaling aan [geïntimeerde 1] van een door Uw rechtbank/Uw hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele betaling;
met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure.”

3.De feiten

3.1
De volgende feiten zijn tussen partijen niet in geschil
3.2
[appellante] is of was bestuurder van de [Stichting X] (hierna: de Stichting). De Stichting heeft tot doel het begeleiden van jongeren die steun nodig hebben bij het leren, werken en leren leven. [appellante] woont aan de [adres 2]te [woonplaats 1]. [geïntimeerden] woonden aan de [adres 1] te [woonplaats 1], de helft van een dubbele boerderij (hierna: het pand). [geïntimeerde 2] exploiteerde een kookstudio in het pand.
3.3
[geïntimeerden] hebben bij schriftelijke koopovereenkomst, gedateerd september 2010, een vrijstaande woonboerderij gekocht, gelegen aan de[adres 3] te [woonplaats 2], voor een koopprijs van € 285.000,--.
3.4
Bij e-mail van 1 oktober 2010 heeft [appellante] aan de heer [Y] van Adbeco Accountants, de accountant van [geïntimeerden], geschreven dat ‘in het contract o.v.b. financiering kan worden geschrapt.’
3.5
Tussen [geïntimeerden] en de Stichting, vertegenwoordigd door [appellante], is op 6 oktober 2010 een schriftelijke koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) gesloten, waarbij [geïntimeerden] de hun in eigendom toebehorende helft van de dubbele boerderij aan de [adres 1] te [woonplaats 1] aan de Stichting hebben verkocht voor een koopprijs van € 425.000,-- k.k. Artikel 10.2 van de koopovereenkomst bevat het beding dat ingeval van ontbinding van de overeenkomst op grond van toerekenbare tekortkoming de nalatige partij ten behoeve van de wederpartij een ter terstond opeisbare boete van € 42.500,-- zal verbeuren, onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding en kosten van verhaal. Overeengekomen werd verder, voor zover relevant, dat de akte van levering op 15 december 2010 zou word gepasseerd en dat de Stichting tot zekerheid van de nakoming van de kopersverplichtingen uiterlijk op 11 november 2010 een bankgarantie voor een bedrag van € 42.500,-- zou stellen dan wel een waarborgsom ter hoogte van dat bedrag zou storten. Een financieringsvoorbehoud is niet overeengekomen.
3.6
Daarnaast kocht de Stichting het pand van de buren van [geïntimeerden] aan de [adres 4] te [woonplaats 1]. In dat pand werd een Koffie,- IJs- en Spijssalon uitgeoefend.
3.7
Tussen [geïntimeerde 2] en de Stichting, vertegenwoordigd door haar bestuurder [appellante], is verder op 5 oktober 2010 een schriftelijke ‘overeenkomst inzake overdracht onderneming’ gesloten. Deze overeenkomst had betrekking op de aankoop door de Stichting van de door [geïntimeerde 2] in het pand uitgeoefende kookstudio onder naam ‘Kooktalent’. Voorts is tussen [geïntimeerden] en de Stichting, vertegenwoordigd door [appellante], op 6 oktober 2010 een schriftelijke ‘overeenkomst van geldlening’ tot stand gekomen, uit hoofde waarvan [geïntimeerden] per 15 december 2010 een bedrag van € 35.000,-- aan de Stichting zouden lenen.
3.8
De Stichting heeft, ook na daartoe in gebreke te zijn gesteld, geen bankgarantie gesteld noch een waarborgsom gestort.
3.9
De Stichting heeft op 8 december 2010 bij monde van [appellante] laten weten dat zij de financiering niet rond had en dat het pand niet op de overeengekomen datum kon worden afgenomen. Ook na bij brieven van 8 december 2010 en 27 december 2010 in gebreke te zijn gesteld heeft de Stichting aan de notariële levering van het pand niet meegewerkt. Bij brief van 14 januari 2011 hebben [geïntimeerden] de koopovereenkomst ontbonden en aanspraak gemaakt op betaling van de contractueel overeengekomen boete van € 42.500,--.
3.1
Bij brief van 19 januari 2011 heeft [appellante] namens de Stichting onder meer het volgende aan [geïntimeerden] geschreven:
‘Vorig jaar op 6 oktober heeft de Stichting, door mij vertegenwoordigd, de koopovereenkomst betreffende [adres 1] te [woonplaats 1] met jullie getekend. Het was de bedoeling dat de Stichting daarin haar project zou realiseren overeenkomstig de plannen zoals destijds besproken. Het was ook de bedoeling dat [geïntimeerde 1] daarin werkzaam zou zijn en zou herinvesteren. De omstandigheden en de fase waarin de plannen verkeerden heb ik altijd open met jullie gecommuniceerd. Op dat moment had ik goede contacten met Cvites die mij hebben toegezegd mee te doen met de plannen en voor een substantieel bedrag te investeren. Verder waren er nog een paar investeerders, die daarin mede zouden participeren. Aangezien de koopsom veel hoger was dan de taxatiewaarde heb ik ook aangegeven dat de financiering nog niet rond was. Er moest bijvoorbeeld nog een haalbaarheidsonderzoek komen van het IMK. Dat was een absolute voorwaarde voor de bank. Tevens was jullie bekend en heb ik ook open gecommuniceerd dat de koopsom veel te hoog was in vergelijking tot de uitgevoerde taxatie door makelaar [de makelaar] te [plaats] (ongeveer 40% hoger). Dit maakt het verkrijgen van een passende financiering er bepaald niet gemakkelijker op. Zeker niet in deze tijd.’
3.11
Bij verstekvonnis van de rechtbank Assen van 20 april 2011 is de Stichting veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van de contractuele boete van € 42.500,--, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten, rente, beslagkosten en proceskosten.
3.12
De Stichting heeft niet aan het vonnis voldaan. Zij is op 30 januari 2012 failliet verklaard. Er zijn geen baten. De vordering op de Stichting is niet betaald en is op de Stichting onverhaalbaar.

4.De vordering en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerden] hebben betaling gevorderd van schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede betaling van een voorschot op deze schadevergoeding ten bedrage van € 27.500,-- te vermeerderen met wettelijke rente. Zij hebben daaraan een onrechtmatig handelen door [appellante] als bestuurder van de Stichting ten grondslag gelegd nu zij, kort gezegd, namens de Stichting financiële verplichtingen is aangegaan waarvan zij wist, althans behoorde te weten, dat deze niet konden worden nagekomen terwijl de Stichting ook geen enkel verhaal zou bieden. Met het laten vallen van de ontbindende voorwaarde van financiering heeft [appellante] bovendien de stellige indruk gewekt dat de financiering geen probleem was.
4.2
De rechtbank heeft met toepassing van de maatstaf voor bestuurdersaansprakelijkheid van HR 8 december 2006, NJ 2006, 659 (rov. 4.3-4.4) geoordeeld dat [appellante] een ernstig verwijt treft van het onbetaald en onverhaald blijven van de vordering van [geïntimeerden] op de Stichting, dat zij daarvoor persoonlijk aansprakelijk is (rov. 4.16) en vervolgens beide vorderingen toegewezen.

5.Eiswijziging

[geïntimeerden] hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd in de hiervoor onder 2.4 bedoelde zin. Daartegen heeft [appellante] geen bezwaar gemaakt, terwijl het hof die eiswijzigingen ook niet ambtshalve strijdig oordeelt met de beginselen van een goede procesorde. Er zal derhalve in hun zaak worden recht gedaan op de aldus gewijzigde eis.

6.De beoordeling van het hoger beroep

6.1
De zeven grieven stellen in hoger beroep opnieuw de vraag aan de orde naar de toewijsbaarheid van de door [geïntimeerden] op de grondslag van bestuurdersaansprakelijkheid tegen [appellante] ingestelde vordering. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld (rov. 4.3-4.4) aan de hand van de zogeheten
Beklamelmaatstaf. Daarbij gaat het weliswaar om het geval van benadeling van een schuldeiser van een
vennootschapdoor het onbetaald en onverhaald blijven van diens vordering, in welk geval onder omstandigheden de bestuurder naast de vennootschap aansprakelijk kan zijn indien hem een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt, maar evenals de rechtbank ziet het hof geen aanleiding om in het onderhavige geval, waarin het gaat om de benadeling van een schuldeiser van een
Stichting, een andere maatstaf te hanteren. Voor de bestuurder die namens de Stichting heeft gehandeld geldt dan de – door de rechtbank tot uitgangspunt genomen – maatstaf voor persoonlijke aansprakelijkheid dat hij bij het aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de Stichting niet aan haar verplichtingen
zoukunnen voldoen en geen verhaal
zoubieden (de schijn van kredietwaardigheid heeft gewekt). Tegen dat uitgangspunt is ook geen grief gericht. [geïntimeerden] zullen als benadeelde crediteuren van de Stichting moeten stellen, en zo nodig moeten bewijzen, dat de betreffende bestuurder persoonlijk jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld.
6.2
Ten betoge dat [appellante] namens de Stichting ‘een verplichting (is) aangegaan terwijl er geheel geen middelen waren om de koopsom te voldoen’, hebben [geïntimeerden] het volgende gesteld:
- achteraf is gebleken dat de Stichting geen enkel vermogen had terwijl er ook geen enkele perspectief is geweest op het verkrijgen van financiering ten tijde van het tekenen van de koopovereenkomst;
- bij het aangaan van de koopovereenkomst was de Stichting puur afhankelijk van geldschieters waarvan een aantal ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst zich reeds had teruggetrokken;
- de koopsom was veel te hoog, en de Stichting heeft geen taxatie laten verrichten;
- de Stichting heeft zich bij het sluiten van de koopovereenkomst niet door een deskundig adviseur laten bijstaan;
- ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst moest er nog een haalbaarheidsonderzoek worden ingesteld door het IMK;
- de Stichting heeft ook het pand van de buren van [geïntimeerden], [adres 4] te [woonplaats 1], gekocht; ook dat pand is uiteindelijk niet afgenomen;
- bij e-mail van 1 oktober 2010 heeft [appellante] aan [geïntimeerden] laten weten dat het financieringsvoorbehoud kon worden geschrapt.
6.3
[appellante] voert als verweer het volgende aan:
- [geïntimeerde 1] was betrokken bij de Stichting in die zin dat hij leidinggevende was en zich vanuit zijn eigen bedrijf aan de Stichting verhuurde. Hij heeft met [appellante] gesprekken gevoerd over uitbreiding en toekomstplannen van de Stichting;
- [geïntimeerde 1] wist van meet af aan dat de Stichting de koopsom zou moeten financieren, en dat leek in die tijd ook geen probleem omdat een aantal investeerders bereid leken hierin te willen investeren. Dat moest echter nog wel definitief rondkomen, hetgeen [geïntimeerde 1] ook wist;
- [geïntimeerde 1] heeft er bij de Stichting op aangedrongen om de financieringsclausule uit het koopcontract te halen, omdat hij anders de financiering van het pand te [woonplaats 2] niet rond kon krijgen. De Stichting heeft zich bij monde van [appellante] daartoe laten verleiden hoewel het voor beide partijen duidelijk was dat de financiering toen nog niet rond was;
- [geïntimeerde 1] wist, gelet op zijn actieve betrokkenheid bij de Stichting, dat de Stichting de aankoopsom extern moest financieren;
- gelet op de contacten die [appellante] had met investeerders en geldverstrekkers behoefde zij niet zonder meer te verwachten dat zij de financiering niet rond zou krijgen.
6.4
Het hof oordeelt als volgt.
6.5
[appellante] heeft namens de Stichting op 6 oktober 2010 de onder 3.5 genoemde schriftelijke koopovereenkomst met [geïntimeerden] gesloten met betrekking tot de aankoop van het pand van [geïntimeerden] door de Stichting voor een koopprijs van € 425.000,-. In de inleidende dagvaarding (onder 2) hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat zij in augustus 2010 mondeling met [appellante] in haar hoedanigheid van bestuurder van de Stichting reeds overeenstemming hadden bereikt over de koopprijs van het pand, hetgeen ook het standpunt van [appellante] is (conclusie van antwoord sub 3/memorie van grieven sub 8). Voor zover [geïntimeerden] daarop met het gestelde in de memorie van antwoord (sub 14) beogen terug te komen, gaat het hof daaraan als niet concreet onderbouwd voorbij. Het hof gaat er derhalve als vaststaand vanuit dat [geïntimeerden] reeds in augstus 2010 mondeling met [appellante] in haar hoedanigheid van bestuurder van de Stichting overeenstemming hebben bereikt over de koopprijs van het pand van [geïntimeerden] van € 425.000,-.
6.6
Daarnaast kan van het volgende worden uitgegaan. Volgens [appellante] in haar onder 3.10 geciteerde brief was de ‘koopsom veel te hoog’ want ongeveer 40% hoger dan de door de taxateur getaxeerde waarde. Vast staat verder dat de Stichting de koopsom niet uit eigen middelen kon voldoen, maar dat zij deze extern moest financieren (conclusie van antwoord sub 3/memorie van grieven sub 8), dat die financiering in augustus 2010 noch op 6 oktober 2010 rond was en dat [appellante] er niettemin op verzoek van [geïntimeerden] uitdrukkelijk mee heeft ingestemd om geen ontbindende voorwaarde voor het verkrijgen van een financiering in de definitieve schriftelijke koopovereenkomst op te nemen. Die financiering is er uiteindelijk niet gekomen, en al op 8 december 2010 heeft [appellante] namens de Stichting laten weten dat zij de financiering niet rond had en dat het pand niet op de overeengekomen datum van 15 december 2010 kon worden afgenomen. Wat betreft die financiering heeft [appellante] er in de procedure mee volstaan op te merken dat dit ‘in die tijd ook geen probleem’ leek omdat ‘een aantal investeerders bereid leken hierin te willen investeren’ (conclusie van antwoord sub 3), zonder concreet te maken op grond waarvan zij ervan uitging dat het verkrijgen van een financiering geen probleem leek, en hoe reëel de genoemde bereidheid van investeerders was op het moment waarop overeenstemming werd bereikt over de koopprijs in augustus 2010 en op het moment waarop [appellante] de ontbindende voorwaarde liet vallen op 1 oktober 2010. Hetzelfde geldt voor [appellante]' in het proces-verbaal van de comparitie van partijen opgenomen verklaring – waarvan de juistheid niet in geschil is – dat de Stichting ‘plannen en vooruitzichten’ had waaruit [appellante] het vertrouwen putte dat de Stichting haar verplichtingen correct zou kunnen nakomen. Enige nadere uitleg over de aard van die plannen en hoe concreet deze waren ten tijde van de contractsluiting is niet verstrekt. Ook ontbreekt iedere onderbouwing ter zake van het realiteitsgehalte van de in de brief van19 januari 2011 genoemde ‘toezegging’ van Cvites om ‘voor een substantieel bedrag te investeren’ respectievelijk omtrent de andere (‘een paar’) investeerders ‘die daarin mede zouden participeren.’ Dat klemt temeer nu [appellante] in het processueel debat op geen enkel moment heeft uitgelegd wie die beoogde investeerders dan waren en hoe reëel hun bereidheid om te investeren in augustus respectievelijk oktober 2010 is geweest. Kortom, dat [appellante], zoals zij stelt, op het moment van de contractsluiting met [geïntimeerden] geen enkele reden had te bevroeden dat de financiering niet rond zou komen (memorie van grieven sub 9), is voor het hof en de wederpartij niet inzichtelijk gemaakt.
6.7
Voorts verdient vermelding dat de Stichting ook het door in dezelfde periode haar aangekochte pand [adres 4] te [woonplaats 1] nimmer heeft afgenomen bij gebrek aan financiële middelen.
6.8
De hiervoor onder 6.6 en 6.7 geschetste feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof het feitelijk vermoeden dat [appellante] als bestuurder van de Stichting bij het aangaan van de koopovereenkomst met [geïntimeerden] zich had behoren te realiseren dat de Stichting haar verplichtingen uit die koopovereenkomst niet zou kunnen nakomen en ook geen verhaal zou bieden, behoudens tegenbewijs door [appellante]. Voorshands moet het er daarom voor worden gehouden dat [appellante] tegenover [geïntimeerden] de schijn van kredietwaardigheid heeft gewekt, waarmee het ernstig verwijt aan haar als bestuurder is gegeven.
6.9
Dat [geïntimeerden] van meet af aan wisten dat de Stichting het aankoopbedrag zou moeten financieren en dat die financiering bij het sluiten van de overeenkomst nog niet rond was, zoals [appellante] heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af. Bij beantwoording van de vraag of de bestuurder tegenover de onbetaald gebleven crediteur van de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld gaat het er immers naar de kern genomen om of die bestuurder de schijn van kredietwaardigheid heeft gewekt, in dit geval dat de Stichting de aankoopsom voor het pand extern zou kunnen financieren. Het feit dat [appellante] als bestuurder van de Stichting op 1 oktober 2010 zich door [geïntimeerden] ertoe heeft laten ‘verleiden’ om in de schriftelijke koopovereenkomst
geenontbindende voorwaarde voor het verkrijgen van een financiering op te nemen, onderstreept naar het oordeel van het hof de door haar gewekte schijn van kredietwaardigheid. Door daarmee in te stemmen mochten [geïntimeerden] temeer veronderstellen dat het met die externe financiering wel goed zou komen, hetgeen blijkens de in het proces-verbaal van de comparitie van partijen opgenomen verklaring van [appellante] ook haar eigen opvatting was. Dat [geïntimeerden] bij het sluiten van de overeenkomst al hebben beseft dat de Stichting in die financiering niet zou (kunnen) slagen - en dus in zoverre de bestuurder niet het verwijt treft dat zij een schijn van kredietwaardigheid heeft gewekt - is door [appellante] niet (voldoende) gemotiveerd gesteld en daarvan is het hof ook overigens niet gebleken. De stelling dat [geïntimeerde 1] leidinggevende bij de Stichting was, is door [geïntimeerden] gemotiveerd weersproken (memorie van antwoord sub 7).
6.1
Dat alles neemt overigens niet weg dat het feit dat [appellante] op verzoek van [geïntimeerden] heeft ingestemd met het schrappen van de ontbindende voorwaarde omdat [geïntimeerden] anders de financiering van het door hen aangekochte pand te [woonplaats 2] niet konden rond krijgen, mogelijk wel een rol kan spelen bij de beoordeling van de vraag naar de toewijsbaarheid van de gevorderde contractuele boete.
6.11
Het hof zal [appellante], gelet op haar bewijsaanbod (memorie van grieven sub 13.), tot het leveren van tegenbewijs toelaten.
6.12
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
De beslissing
Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep,
laat [appellante] toe tegenbewijs te leveren tegen vermoeden dat zij als bestuurder van de Stichting bij het aangaan van de koopovereenkomst met [geïntimeerden] zich had behoren te realiseren dat de Stichting de verplichtingen uit de koopovereenkomst niet zou kunnen nakomen en ook geen verhaal zou bieden;
bepaalt dat, indien [appellante] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. R.A. van der Pol , die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellante] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum
van dinsdag 8 april 2014, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat [appellante] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
verstaat dat de advocaat van [appellante] uiterlijk
twee wekenvoor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerden] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk
één weekvoor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. L. Janse en mr. R.A. van der Pol en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 maart 2014.