ECLI:NL:GHARL:2014:1998

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
200.104.823-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen en de rol van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen. De appellanten, bestaande uit drie partijen, hebben in eerste aanleg bij de rechtbank Groningen een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, een gerechtsdeurwaarderskantoor, wegens schade die zij zouden hebben geleden door het afbreken van onderhandelingen over een mogelijke overname. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, met de overweging dat de geïntimeerde de onderhandelingen niet onrechtmatig heeft afgebroken. De appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en de grieven van de appellanten gezamenlijk behandeld. De kern van het geschil draait om de vraag of de geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld door de onderhandelingen af te breken en of de appellanten recht hebben op schadevergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat de onderhandelingen niet hebben geleid tot een vastomlijnd voornemen en dat de geïntimeerde in de gegeven omstandigheden vrij stond om de onderhandelingen af te breken. De appellanten hebben niet aangetoond dat zij gerechtvaardigd vertrouwen hadden in de totstandkoming van een overeenkomst.

Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd en de appellanten veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de belangrijke rol van redelijkheid en billijkheid in onderhandelingen en de voorwaarden waaronder schadevergoeding kan worden toegewezen bij afgebroken onderhandelingen. Het hof concludeert dat de gemaakte kosten door de appellanten niet voor rekening van de geïntimeerde komen, aangezien de onderhandelingen niet onrechtmatig zijn beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.104.823/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 123617/HA ZA 11-15)
arrest van de tweede kamer van 11 maart 2014
in de zaak van

1.[appellante 1],

wonende te [woonplaats],
hierna:
[appellante 1],

2. [appellante 2],

gevestigd te [vestigingsplaats 1],
hierna:
[appellante 2],

3. [appellante 3],

gevestigd te [vestigingsplaats 1],
hierna:
[appellante 3],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. B.J. Visser, kantoorhoudend te Breda, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden,
voor wie heeft gepleit mr. M. Kremer, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
13 april 2011 en 14 december 2011 van de rechtbank Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 maart 2012,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, - de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
- de gehouden pleidooien waarbij door mr. Kremer een pleitnotitie is overgelegd,
- een brief van mr. Visser d.d. 30 januari 2014.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellanten] luidt:
"dat het hof het vonnis van de Rechtbank Groningen van 14 december 2011, gewezen onder rolnummer 123617 / HA ZA 11-15 vernietigt en daarbij alsnog de vorderingen van [appellante 1] integraal toewijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties."
2.4
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] gevorderd:
"het vonnis op 14 december 2011 tussen partijen onder rol- en zaaknummer 123617/HA ZA 11-15 door de rechtbank te Noord-Nederland (Groningen) tussen [geïntimeerde] als gedaagde en [appellanten] als eisers gewezen, te vernietigen en [appellanten] in hun vorderingen niet ontvankelijk te verklaren dan wel deze vorderingen af te wijzen;
met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze zaak te wijzen (eind) arrest en - voor het geval voldoening binnen die termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met een bedrag van € 131,-- voor nasalaris en - indien betekening van dit arrest zal plaatsvinden - met een bedrag van € 68 - ter zake van de kosten van dat exploot."

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1. tot en met 2.19 ) van genoemd vonnis van 14 december 2011 is, behoudens ten aanzien van de vaststelling waartegen grief 3 (deels) is gericht, geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, zulks met inachtneming van hetgeen hierna met betrekking tot grief 3 zal worden overwogen en aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan. Grief 3 richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat in 2008 ook onderhandelingen tussen partijen hebben plaatsgehad. Volgens [appellanten] was in 2008 slechts sprake van oriënterende gesprekken, hetgeen door [geïntimeerde] niet wordt betwist (MvA nr. 20). Het hof zal hierna spreken over oriënterende gesprekken in 2008.
In de brief van mr. Visser van 14 januari 2014 wordt een wijziging van het proces-verbaal van pleidooi verzocht, omdat hierin eveneens zou zijn opgenomen dat in 2008 onderhandelingen hebben plaatsgevonden. Dit berust op een onjuiste lezing van het proces-verbaal. De passage waarvan wijziging wordt gevorderd, ziet op de onderhandelingen in 2010. Het verzoek tot wijziging wordt derhalve afgewezen.
3.1.1.
[appellante 1] is als gerechtsdeurwaarder gevestigd te [vestigingsplaats 1]. Sinds 2001 oefent zij haar gerechtsdeurwaarderschap uit via de vennootschap [appellante 3]. [appellante 3] is 100% dochter van [appellante 2]. [appellante 1] houdt de aandelen in [appellante 2].
3.1.2.
[geïntimeerde] is een gerechtsdeurwaarderskantoor met negen vestigingen. [B.V. X] (hierna te noemen [B.V. X]) is bestuurder en enig aandeelhouder van [geïntimeerde].
3.1.3.
In 2008 zijn oriënterende gesprekken gevoerd tussen [geïntimeerde] en/of [B.V. X] met [appellante 1] over enigerlei vorm van samenwerking.
3.1.4.
Vanaf februari 2010 hebben partijen op initiatief van [appellante 1] onderhandelingen gevoerd over de overname van [appellante 3] door [B.V. X], althans de overname van bedrijfsactiviteiten van [appellante 3] door [geïntimeerde], participatie van [appellante 2] In [B.V. X] en een dienstverband en/of een managementfunctie van [appellante 1] bij [geïntimeerde]. Namens[appellante 1] werden deze onderhandelingen gevoerd door [Z] (hierna: [Z]). Namens [geïntimeerde] en [B.V. X] heeft [Y], directievoorzitter van [geïntimeerde] en [B.V. X] (hierna: [Y]), deze gevoerd.
3.1.5.
Op 7 mei 2010 heeft [Z] in een e-mail aan [Y] geschreven (voor zover hier van belang):
“(…) [appellante 1][hof: [appellante 1]]
wil graag duidelijkheid, en dat kan ik me heel goed voorstellen. Volgende week maandag(…) zou zij duidelijkheid geven aan mogelijk andere geïnteresseerden. Zelf wil zij wel in gesprek blijven met [geïntimeerde] gezien de eerste contacten die voor haar en mij goed voelde. (…) Volgende week wordt de deur voor anderen wel weer op een kier gezet, gezien de onduidelijkheid. (...)"
3.1.6.
Op 14 mei 2010 heeft [Z] in een e-mail aan [Y] geschreven (voor zover hier van belang):
“(…) We gaan voor het gemak uit van het volgende: de intentie van jou is, na overleg en goedkeur van je medeaandeelhouders, dat [geïntimeerde] [appellante 1] overneemt en de bank/debiteuren en crediteuren oplost. Ook voor het personeel wordt een passende oplossing gezocht. [appellante 1] zal haar standplaats iom jullie verhuizen naar Amsterdam. [appellante 1] zal voor [geïntimeerde] oa de in- en externe betrekkingen op zich nemen alsmede het interne coachingstraject. Over de passende arbeidsvoorwaarden en beloning van [appellante 1] hebben we volgende week overleg.(…)”
3.1.7.
Op 30 mei 2010 heeft [Y] in een e-mail aan [Z], onder meer, geschreven:
“(…) Een standplaats in Amsterdam is immers een voorwaarde, aangezien we zonder een standplaats te Amsterdam, geen behoefte hebben aan een kantoor in [vestigingsplaats 1]. Dat betekent dat we ofwel voor 1 juli a.s. een (kandidaat)gerechtsdeurwaarder moeten vinden die bereid en in staat is een standplaats met ons aan te vragen of we dienen een ondernemingsplan in te dienen voor wijziging van de standplaats van [appellante 1] in [vestigingsplaats 1] naar Amsterdam.
(…) Na 1 juli kunnen we als stap 2 de participatie van [appellante 1] in de Holding in gang zetten. Onze jaarstukken 2009 zijn dan gereed en bieden een basis om te bezien welk percentage tot de mogelijkheden behoort. Zelf denk ik aan een percentage van 12,5 %.
(…) Omtrent de vergoeding van [appellante 1] valt of staat het met de uitkomst van participatie (dan een fee) of een dienstverband (met een salaris).”
3.1.8.
Op 22 juni 2010 heeft [appellante 1] in een e-mail aan [Z] geschreven (voor zover hier van belang):
“(…) Je kunt hem[hof: [Y]]
zeggen dat ik vóór 1 juli a.s. de zaak geregeld wil hebben en dan niet alleen in woorden maar ook in daden. Zo niet, dan ga ik de gesprekken met Incassade en de andere deurwaarderskantoren na 1 juli gewoon doorzetten. Gezien de reacties zal daar ongetwijfeld ook een serieuze aanbieding bij zitten. De afspraken voor deze gesprekken kun je alvast gaan maken.(…)”
3.1.9
[Y] en [appellante 1] hebben sollicitatiegesprekken gevoerd met een door [appellante 1] aangedragen kandidaat voor de vestiging in Amsterdam. Op 12 juli 2010 heeft [Y] in een e-mail aan [Z] geschreven:
“Sinds dit weekend bestaat er overeenstemming met de kandidaat voor de standplaats in Amsterdam. Er was toch nog enige onderhandeling voor nodig.
Ik heb [appellante 1] vanavond laten weten dat wat mij betreft een intentieovereenkomst niet meer hoeft, maar dat wij een overname overeenkomst gaan opstellen. Het initiatief daartoe zal ik op korte termijn nemen.”
3.1.10.
Op 14 juli 2010 schrift [Z] aan [Y] onder meer:
"(…) Ik vind het absoluut in het belang van [appellante 1] dat we, voordat er een overnameovereenkomst opgesteld wordt toch nog om de tafel moeten. In grote lijnen staat ons allen voor de ogen hoe we verder gaan.
Echter acht ik het van belang dat we eerst overeenstemming hebben over de volgende zaken (daar was de intentieverklaring een goede leidraad voor geweest en er voor bedoeld).
- De bevoegdheden en de exacte rol van [appellante 1] binnen [geïntimeerde] al dan participerend binnen de Holding tegen welke vergoeding en aantal uren per week.
- secundaire arbeidsvoorwaarden bijv auto pensioen
- Volwaardig lid van de Directie
- Op welke wijze krijgt [appellante 1] ondersteuning binnen [appellante 1] in combinatie met haar werkzaamheden binnen [geïntimeerde].
- De Rc verhouding van [appellante 1].
- huur van [appellante 1] (deze moet of opgezegd of verlengd worden)
- etc.
Zo zijn er wellicht nog een aantal zaken die eerst besproken moeten worden voordat er een overnameovereenkomst opgesteld wordt. Dit is in het belang van alle partijen. (…). Ik stel voor om maandag as. om 11.00 uur bij elkaar te komen (…)"
3.1.11.
In reactie daarop schrijft [Y] op 16 juli 2010 aan [Z], onder meer:
"(…)
Ik werk van harte mee aan het opstellen van een overeenkomst. Mijn voorstel was ingegeven om te benadrukken dat we feitelijk de fase van intentie voorbij zijn (was namelijk tot 1 juli het geval). Graag vernemen wij van [appellante 1] of en zo ja op welke wijze (welk percentage) zij in de Holding zou willen participeren.
Deze keuze heeft niet alleen gevolgen voor de vraag of sprake is van loon of van een maandelijkse managementfee (…).
Over de taken hebben we reeds uitvoerig gesproken, maar kunnen we uiteraard op papier zetten.
Dat geldt ook voor de andere door jou genoemde punten, waarbij ik gaarne de voortgang om tot een volwaardige overnameovereenkomst te komen blijf onderschrijven.(…)"
3.1.12.
Op 21 juli 2010 heeft te Apeldoorn een gesprek plaatsgevonden tussen (enerzijds) [appellante 1] en [Z] en (anderzijds) [Y] en medebestuurder [Q]. Tijdens dit gesprek zijn - kort gezegd - voorstellen besproken betreffende de overname van [appellante 3] en de toetreding van [appellante 1] tot [geïntimeerde]/[B.V. X].
3.1.13.
Op 23 juli 2010 heeft [Z] aan [Y] onder meer gemaild:
''(...) Dank voor je toelichting. Met betrekking tot de fee is het mij duidelijk.
(…) hebben we toch nog een punt wat voor ons van groot wezenlijk belang is.
Er is nog geen serieus bedrag of tegemoetkoming genoemd wat [geïntimeerde] voor ogen heeft om te betalen voor de standplaats [vestigingsplaats 1] aan [appellante 1], Ook zijn wij van mening dat het niet past bij ons beeld om via de achterdeur de vordering [appellante 1] BV rc op de Holding te financieren via een lening bij de ING. Dit kan niet de bedoeling zijn, (…) Wij zijn van mening dat alleen al voor de standplaats minimaal € 45.000 betaald moet worden.
(…)
Zodra over bovenstaande punten goede overeenstemming is hoe we deze oppakken is er wat ons betreft groen licht. (…)"
3.1.14.
In reactie daarop heeft [Y] op 23 juli 2010 aan [Z] onder meer gemaild:
"(…) Het overnemen van het krediet zien wij feitelijk als (door ons te betalen) overnamesom. Tot meer zijn wij niet bereid. (…) Zoals al eerder aangegeven hebben wij eigenlijk geen behoefte aan een standplaats in [vestigingsplaats 1]. (…)"
3.1.15.
Op 30 juli 2010 heeft [Z] in een e-mail aan de aandeelhouders van [geïntimeerde]/[B.V. X] geschreven (voor zover hier van belang):
"Hierbij in de bijlage onze reactie op de aanbieding van [geïntimeerde] (…)
Wij gaan er vanuit dat we op deze basis constructief verder kunnen".
Bijlage:
“ (…) Donderdagochtend 29 juli 2010 hebben wij contact gehad met de financieel adviseur en fiscalist van [appellante 1] inzake overname van [appellante 3] door [geïntimeerde].
Hieronder zullen wij - voor zover wij het hebben begrepen - in het kort, het vorige week door [geïntimeerde] gedane mondelinge voorstel, samenvatten
1. [appellante 1]’s Holding koopt 17,5% aandelen voor 1 miljoen.
2. [appellante 1]’s Holding financiert koopsom 1 miljoen bij ING-Bank. Betaalt maandelijks alleen rente € 2.500,
3. [appellante 1]’s Holding betaalt de aflossing financiering met de jaarlijkse dividend uitkeringen gedurende een periode van 10 jaar.
4. [appellante 3] wordt 100% overgenomen door [geïntimeerde], inclusief alle vorderingen en schulden.
5. [appellante 1]’s Holding ontvangt maandelijks € 11.500 fee, Hiervan moet €2.500 rente aan ING-Bank betaald worden. Er resteert € 9.000 voor beloning en andere kosten.
6. Oude Crediteuren en lening Gabriel € 30.000 worden direct betaald
7. [appellante 1] krijgt een leaseauto ter beschikking voor € 1.250 per maand exclusief brandstof.
8. [appellante 1] krijgt een onkosten vergoeding en representatievergoeding
9. [appellante 1] hoeft in principe geen exploiten uit te brengen.
10. [appellante 1] zal op termijn 3 dagen per week gaan werken, Deze afbouw vindt geleidelijk plaats in 3 jaar.
11. Het personeel van [appellante 3] wordt overgenomen door [geïntimeerde], waarbij [A] de persoonlijk assistent van [appellante 1] wordt.
12. [appellante 1] kan onbeperkt onbetaald verlof opnemen.
13. [geïntimeerde] betaalt de beroepsaansprakelijkheidsverzekering voor [appellante 1]
14. PE punten worden betaald door [geïntimeerde].
Tot vorige week zijn we er vanuit gegaan dat de aandelen van [appellante 1] B.Vvergenomen zouden worden door [geïntimeerde] en daarvoor zou een aandelenruil plaatsvinden door middel van aandelen [geïntimeerde] met gesloten beurzen. Het bovengenoemde nieuwe voorstel wijkt hier totaal van af.
Natuurlijk moeten alle opties bekeken worden bij een overname. Het voorstel gedaan door [geïntimeerde] is zeker aantrekkelijk, maar na uitvoerig onderzoek van alle opties kwam een nog aantrekkelijker voorstel voor de overname van [appellante 1] BV. door [geïntimeerde] naar voren.
Na een grondige en nauwkeurige berekening van mevrouw [B] (accountant en financieel adviseur) en de heer [C] (fiscalist) is naar voren gekomen dat een activa/passiva transactie voor [geïntimeerde] én [appellante 3] de best mogelijke fiscale oplossing is, waarbij optimaal voordeel wordt bereikt voor beide partijen. Bij ons voorstel zijn wij uitgegaan van de uitgangspunten van [geïntimeerde], welke naar voren zijn gekomen in de eerdere gesprekken.
Om te verduidelijken waarom het voorstel van [appellante 1] een betere fiscale optie is, zal ik beide voorstellen middels een “simpel” rekenvoorbeeld onder elkaar zetten. (…)”
3.1.16.
Op 4 augustus 2010 heeft [Y] in een e-mail aan [Z] onder meer geschreven:
“Naar aanleiding van de bespreking in Bunnik (met [D]) als recent in Apeldoorn (met [E]) kunnen wij ons niet aan de indruk onttrekken dat eenzelfde situatie als in 2008 ontstaat, te weten onduidelijkheid cq. verschil van inzicht in de opzet van een eventuele overname. Wij zijn daar toen niet uitgekomen en we denken daar thans ook niet uit te komen.
Niet alleen wijkt de door mij gegeven informatie af van hetgeen door jullie wordt voorgesteld, tevens is de gehele opzet van de overname anders, te weten van een aandelen- overdracht tot een activa/passiva transactie.
Weliswaar zijn daar mogelijke fiscale voordelen mee te behalen, maar het is niet een optie die wij sinds maart jl. besproken en uitgewisseld hebben.
Gelet op het bovenstaande is niet de verwachting (mede gelet op mijn vakantie) dat we daar op korte termijn uit gaan komen en dat is wel het belang van [appellante 1].
Zoals eerder aangegeven lijkt het mij in haar belang dat zij aansluiting zoekt bij een andere organisatie.
Ik spreek mijn dank uit voor de gevoerde gesprekken en wens jou en [appellante 1] alle succes!”
3.1.17.
Op 6 augustus 2010 heeft [Y] in een e-mail aan [appellante 1] en [Z] geschreven:
“Gelet op het feit dat 5 maanden na de start van de gesprekken een geheel afwijkend voorstel van jouw zijde aan ons is voorgelegd, in combinatie met het feit dat wij uiterlijk 1 juli jl. overeenstemming zouden hebben bereikt, komt het mij voor dat wij niet binnen afzienbare tijd tot overeenstemming geraken. Dat is niet in jouw belang zo stelden wij eerder al vast.
Het is om die reden dat de aandeelhouders van [geïntimeerde] hebben aangegeven dat op deze basis niet tot een voor beide partijen bevredigende overname zal worden gekomen. Ik heb me daar - net als twee jaar geleden - zeer voor ingezet, maar we komen er eenvoudigweg (wederom) niet uit. (…)”
3.1.18.
Via een e-mail aan [Y] van 16 augustus 2010 heeft [appellante 1] de aandeelhouders van [geïntimeerde]/[B.V. X] bericht dat zij de ten gevolge van het afbreken van de onderhandelingen door haar geleden schade op [geïntimeerde] zal verhalen.
3.1.19.
Op 26 oktober 2010 heeft [Y] in een e-mail aan de advocaat van [appellante 1] geschreven (voor zover hier van belang):
“Niet [geïntimeerde] maar uw cliënte heeft de onderhandelingen afgebroken respectievelijk het aanbod van [geïntimeerde] niet aanvaard.”
3.1.20.
Op 29 december 2010 heeft [Y] in een e-mail aan de advocaat van [appellanten] geschreven (voor zover hier van belang):
“Hierbij deel ik u mede dat wij uw cliënte(n) verzoeken respectievelijk oproepen de onderhandelingen te vervolgen. Wij zijn immers de mening toegedaan dat niet wij maar uw cliënte(n) de onderhandelingen heeft afgebroken.”
3.1.21.
[geïntimeerde] heeft bij exploot van 30 december 2010 [appellanten] een brief doen betekenen waarin zij worden gesommeerd om de onderhandelingen over de overname van [appellante 3] en de aankoop van de aandelen in [B.V. X] te vervolgen.
3.1.22.
Bij e-mail gericht aan [Y] van 31 december 2010 heeft (de advocaat van) [appellante 1] geschreven dat de verhoudingen als gevolg van de beëindiging van de onderhandelingen door [geïntimeerde] ernstig zijn verstoord en dat [appellante 1] geen reden ziet op de sommatie van 30 december 2010 in te gaan.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.2.1.
[appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.903.491,48, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 augustus 2010 tot de dag der algehele voldoening;
subsidiair
II. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 254.910,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 augustus 2010 tot de dag der algehele voldoening;
primair en subsidiair
III. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het in dezen te wijzen vonnis.
[appellanten] leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij met [geïntimeerde] als contractspartij hebben onderhandeld en dat [geïntimeerde] de onderhandelingen onrechtmatig heeft afgebroken en daarom jegens hen schadeplichtig is geworden. [appellanten] vorderen primair het positief, subsidiair het negatief contractsbelang, waaronder de door [appellante 1] gemaakte kosten. [appellanten] hebben gesteld dat de omvang van de afzonderlijk door ieder der eiseressen te vorderen schade afhankelijk is van de kwalificatie die de rechtbank aan het onderhandelingsproces geeft.
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft ontkend dat zij de partij is met wie [appellanten] de onderhandelingen heeft gevoerd. De onderhandelingen zijn steeds namens [B.V. X] gevoerd en de overeenkomst zou met [B.V. X] moeten worden gesloten. [geïntimeerde] ontkent dat partijen op hoofdlijnen overeenstemming hebben bereikt of dat [appellante 1] gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de totstandkoming van een overeenkomst.
3.2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de beoogde verbintenissen (deels) door [geïntimeerde] dienden te worden ingevuld en dat [appellanten] derhalve ontvankelijk zijn in hun vorderingen jegens [geïntimeerde]. Voorts is geoordeeld dat de onderhandelingen door [geïntimeerde] zijn afgebroken, maar dat dit onder de gegeven omstandigheden niet onrechtmatig was, waardoor [appellanten] er redelijkerwijs niet op mochten vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zou komen en derhalve dat [geïntimeerde] niet gehouden was de kosten voor haar rekening te nemen die [appellanten] in de onderhandelingsfase heeft gemaakt. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
Het geschil in hoger beroep
3.3.
[appellanten] hebben zeven grieven tegen het vonnis van 14 december 2011 gericht. Deze grieven leggen het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor.
De grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.
3.4.
[appellanten] leggen primair aan hun vorderingen ten grondslag dat [geïntimeerde] jegens [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld door de in de eindfase geraakte onderhandelingen af te breken.
3.5.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] zich niet nader uitgelaten over het oordeel van de rechtbank in het bestreden vonnis dat [geïntimeerde] de onderhandelingen heeft beëindigd. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen in
r.o. 6.3 van dit vonnis en neemt die motivering over.
3.6.
Bij de beoordeling van de vorderingen van [appellanten] moet worden vooropgesteld dat als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden, dat ieder van de onderhandelende partijen – die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen – vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen
(vgl. ECLI:NL:HR:1987:AD0018; ECLI:NL:HR:1996:ZC2158 en ECLI:NL:HR:1996:ZC2105).
De vorderingen uit hoofde van schade uit afgebroken onderhandelingen dienen terughoudend te worden beoordeeld (ECLI:NL:HR:2005:AT7337).
3.7.
Het ligt op de weg van [appellanten] om feiten en omstandigheden te stellen waaraan zij het rechtens relevante vertrouwen in de totstandkoming van enigerlei overeenkomst kon ontlenen, dan wel andere omstandigheden die het eenzijdig afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar maken.
3.8.
[appellanten] hebben in dit kader gesteld dat partijen voorafgaand aan de bespreking op 21 juli 2010 reeds op een groot aantal punten overeenstemming hadden bereikt. Zo noemen zij de aard van de werkzaamheden die [appellante 1] voor [geïntimeerde] zou gaan verrichten: de interne en externe betrekkingen, de interne coaching en het niet hoeven uitbrengen van exploten. Tijdens de bespreking van 21 juli 2010 zijn volgens [appellanten] de (verdere) arbeidsvoorwaarden besproken: een leaseauto, representatie- en onkostenvergoeding, al zag die bespreking hoofdzakelijk op de inkoop van de aandelen in [geïntimeerde]: 17,5% van de aandelen tegen een koopsom van € 1.000.000,-. Er diende uitsluitend nog een boekenonderzoek door haar accountant en fiscalist plaats te vinden, maar dit vormde slechts een formaliteit. De mail van 30 juli 2010 (r.o. 3.1.14.) moet in dit verband dan ook niet worden gezien als een tegenvoorstel, maar als een mogelijke andere vorm waarin de overeenkomst kon worden gegoten, waarbij voordeel voor beide partijen viel te behalen, aldus [appellanten]
3.9.
Het hof kan [appellanten] hierin niet volgen. In de mail van 14 juli 2010
(r.o 3.1.10.) wordt door [Z] aangegeven dat nog veel punten niet duidelijk zijn. De reactie van [geïntimeerde] is in die zin geruststellend, dat zij stelt dat die punten uitvoerig zijn besproken. Door [geïntimeerde] wordt ook niet betwist dat op een aantal punten tijdens de bespreking op 21 juli 2010 overeenstemming is bereikt. [appellante 1] zou de in- en externe contacten voor haar rekening nemen en de interne coaching. Beide partijen stellen dat zij als boegbeeld van [geïntimeerde] gaan optreden. Na dit gesprek stelden [appellanten] echter (opnieuw) meerdere punten ter discussie, zoals blijkt uit de mailwisseling die na 21 juli 2010 ontstaat: [appellante 1] laat weten dat ze een vergoeding wil voor haar standplaats. Zij voelt er niets voor haar rekening-courantverhouding met haar Holding in te lossen, zoals [geïntimeerde] wil en onderzoekt de mogelijkheid van ontvlechting. Als klap op de vuurpijl komt dan de mail van 30 juli 2010 ( r.o.3.1.15.). [appellanten] komen niet alleen met het voorstel de samenwerking in de vorm van een activa-passiva transactie te gieten - een optie die tot op dat moment niet aan de orde was geweest (zie r,o. 3.1.6. en 3.1.11) - maar ook met aanspraken op toegezegde punten als een driedaagse werkweek, het opnemen van onbeperkt verlof, een persoonlijk assistent en het niet hoeven rijden van exploten. Dit terwijl partijen, zo verklaarden zij beide bij gelegenheid van het pleidooi, op 21 juli 2010 uit elkaar zijn gegaan met het idee dat de toetreding van [appellante 1] tot [geïntimeerde] zo ongeveer afgerond was. Desalniettemin stond vervolgens met de mail van 30 juli weer een groot aantal punten ter discussie. Het hof kan [appellanten] niet volgen in de stelling dat dit slechts kleine, van ondergeschikt belang zijnde punten waren. Zeker tegen de achtergrond van het feit dat [appellante 1] als boegbeeld van [geïntimeerde] moest gaan functioneren, kan niet als zodanig worden aangemerkt het geheel van - onder meer - (i) een vergoeding voor een standplaats waar geen belang aan werd gehecht, (ii) een activa-passiva transactie terwijl er een uitgewerkt voorstel ligt voor de overdracht van aandelen, (iii) een driedaagse werkweek en (iiii) de mogelijkheid van onbeperkt onbetaald verlof, waarbij ook de mogelijkheid van terugtreding al werd aangekaart.
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellante 1] naar voren gebracht dat zij niet voornemens was om slechts drie dagen te gaan werken, maar dat haar opmerkingen daarover uitsluitend zagen op haar takenpakket: ze zou op den duur niet haar volledige werktijd aan interne en externe contacten kunnen besteden, maar slecht drie dagen. Daarnaast zou ze voor [geïntimeerde] andere werkzaamheden gaan verrichten. De opmerking over onbeperkt onbetaald verlof zou zien op een extra lange vakantie. Dit een en ander is door [geïntimeerde] betwist. Het hof acht de uitleg van [appellanten]. ook niet aannemelijk, gelet op de bewoordingen van de mail (waarin die nuancering niet valt te lezen) en gezien hetgeen is verwoord onder 1.14 van de MvG. Daarin stellen [appellanten] nog expliciet dat 60% werken, onbeperkt onbetaald verlof en een persoonlijke assistent als arbeidsvoorwaarden van "zeer ondergeschikt belang" moeten worden betiteld.
3.10.
Het hof komt tot de conclusie dat kan niet worden volgehouden dat partijen het nog slechts op ondergeschikte punten oneens waren. Na de mail van 30 juli 2010 kon het wellicht tot op dat moment bij [appellanten] bestaande vertrouwen in een succesvolle afloop van de onderhandelingen niet langer aanwezig worden verondersteld. De mail van 30 juli 2010 bevestigt dat de onderhandelingen nog niet hadden geleid tot een vastomlijnd voornemen waarover op hoofdlijnen overeenstemming bestond; zowel de hoofdlijnen als vele uitwerkingen daarvan waren nog niet door beide partijen geaccordeerd. Dat [geïntimeerde] - al dan niet mede - als gevolg van die mail besloot af te zien van verdere onderhandelingen, kan naar het oordeel van het hof niet als onaanvaardbaar worden beschouwd. Andere omstandigheden op basis waarvan het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was, zijn niet gesteld.
3.11.
Nu het hof heeft vastgesteld dat het [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden vrij stond de onderhandelingen met [appellanten] af te breken, dient nog de vraag beantwoord te worden of de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid meebrengt dat [geïntimeerde] de door [appellanten] in het kader van die onderhandelingen gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening neemt. Het hof is van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet. [appellanten] hebben gebruikelijke kosten gemaakt in het kader van de onderhandelingen. Het feit dat [appellante 1] in deze fase ook werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht, te weten het rijden met exploten en het zoeken naar een kandidaat voor het kantoor in Amsterdam, vormt geen reden voor het toekennen van een vergoeding, nu [appellanten] niet hebben betwist dat zij zelf hebben gevraagd die werkzaamheden te mogen verrichten vanwege de slechte financiële positie van [appellante 3], en zij een vergoeding hiervoor hebben ontvangen. Met betrekking tot het zoeken naar een kandidaat voor Amsterdam, is het hof van oordeel dat [appellanten] hierbij eveneens een eigen belang dienden, omdat dit ertoe zou leiden dat [appellante 1] haar standplaats niet hoefde te verplaatsen.
Gelet op het voren overwogene dient de vordering tot vergoeding van de schade ter zake van het feit dat geen overeenkomst is tot stand gekomen te worden afgewezen.
Slotsom
3.12.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Het hof zal [appellanten] als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partijen in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep zullen aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op € 4836,- aan verschotten en op € 13.740,- (3 punten maal tarief VIII: € 4.580,-) aan salaris advocaat.
3.13.
Nu de voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld niet is vervuld, behoeft de incidentele grief geen bespreking.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal appel
Bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Groningen van 14 december 2011;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 13.740,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 4.836,- voor verschotten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
- € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. J.M. Rowel-van der Linde en mr. M.W. Zandbergen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 maart 2014.