ECLI:NL:GHARL:2014:184

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
200.111.267
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhouding tussen schadestaatprocedure en hoofdzaak inzake melkquotumverkoop

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep in een geschil tussen pachter en de R.K. Parochiële Kerk van St. Sebastianus over de vergoeding na de verkoop van een melkquotum. De hoofdprocedure had eerder plaatsgevonden en de vraag was of de aanspraak van de Parochie gegrond was op tekortkoming. Het hof oordeelde dat de wettelijke rente begint te lopen vanaf het moment van het instellen van de vordering, in dit geval 11 oktober 2005. Het hof verwees naar eerdere arresten en overwoog dat de pachter toestemming had voor de verkoop van het melkquotum, waardoor artikel 6:80 BW niet van toepassing was. De Parochie had recht op de helft van de verkoopopbrengst van het melkquotum, dat door het hof werd vastgesteld op € 29.670, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de genoemde datum. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de pachtkamer en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de relatie tussen de schadestaatprocedure en de hoofdzaak, en de toepassing van redelijkheid en billijkheid in pachtkwesties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.111.267
(zaaknummer rechtbank ’s-Hertogenbosch, locatie ’s-Hertogenbosch, 786579)
arrest van de pachtkamer van 14 januari 2014
inzake

1.[pachter sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[pachter sub 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal beroep,
geïntimeerden in het incidenteel beroep,
hierna: [pachter] (in enkelvoud),
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen,
tegen:
de rechtspersoonlijkheid bezittende
R.K. Parochiële Kerk van St. Sebastianus,
gevestigd te Herpen, gemeente Oss,
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het incidenteel beroep,
hierna: de Parochie,
advocaat: mr. A. Groffen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 5 juli 2012, dat de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch, tussen [pachter] als gedaagde en de Parochie als eiseres heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
■ de dagvaarding in hoger beroep van 26 juli 2012;
■ de memorie van grieven;
■ de memorie van antwoord in het principaal beroep tevens memorie van grieven in het incidenteel beroep;
■ de memorie van antwoord in het incidenteel beroep;
■ de pleitaantekeningen van mrs. Linssen en Groffen bij gelegenheid van de pleidooizitting op 16 december 2013, alsmede vier tijdig op voorhand door mr. Linssen toegezonden nieuwe producties.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De vaststaande feiten

3.1
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2
[pachter] heeft op grond van schriftelijke pachtovereenkomsten van de Parochie in pacht de percelen grond kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie G, nummer 248 ter grootte van 2.40.30 ha en een perceel grond, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie G, nummer 611 ter grootte van 1.06.70 ha.
3.3
[pachter] heeft eind 2003 het met het gepachte samenhangende melkquotum verkocht.
3.4
Tussen partijen is naar aanleiding van de verkoop van het melkquotum eerder een procedure gevoerd. In die procedure vorderde [pachter] in conventie onder meer een verklaring voor recht dat de Parochie afstand had gedaan van haar aanspraken ter zake van het met het gepachte samenhangende melkquotum. In reconventie heeft de Parochie onder meer gevorderd ontbinding van de pachtovereenkomst en betaling van hetgeen haar ter zake van het melkquotum toekomt. Bedoelde procedure is gevoerd voor de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer en (wat betreft een tussentijds hoger beroep tegen twee tussenvonnissen) de pachtkamer van het toenmalige gerechtshof Arnhem (zie het arrest van 28 april 2009,
LJNBI4239), en is geëindigd met het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank van 9 maart 2010. Het dictum van dit vonnis houdt in reconventie onder meer in:

veroordeelt[pachters] om aan de R.K. Parochie H. Sebastianus te betalen de waarde van het met het gepachte verbonden melkquotum en te berekenen volgens de vaste jurisprudentie van de Pachtkamer van het Gerechtshof te Arnhem, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet”.
Bij het voorafgaande vonnis van 9 oktober 2007 was de vordering in conventie tot verklaring voor recht dat de Parochie afstand had gedaan reeds afgewezen, welk vonnis bij het arrest van 28 april 2009 was bekrachtigd.
3.5
Tegen het vonnis van 9 maart 2010 is geen rechtsmiddel ingesteld.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Deze zaak betreft de schadestaatprocedure als vervolg op het vonnis in de hoofdzaak van 9 maart 2010 (hiervoor onder 3.4). Het principaal beroep en het incidenteel beroep stellen diverse geschilpunten aan de orde, die het hof zoveel mogelijk gezamenlijk zal bespreken.
Verhouding tussen schadestaatprocedure en hoofdzaak
4.2
Met grief 1 in het principaal beroep stelt [pachter] zich onder meer op het standpunt dat de Parochie nog geen aanspraak ter zake van het melkquotum kan doen gelden, omdat de pachtovereenkomst nog niet is geëindigd en niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:80 lid 1 Burgerlijk Wetboek. Daarvoor beroept [pachter] zich op de arresten van deze kamer van 9 november 2011,
LJNBO3607, Agr.r 2012, 5633, inzake [appellant]/Waterschap Zuiderzeeland en 11 januari 2011,
LJNBP0854, Agr.r. 2012, 5634, inzake [appellante]/[geïntimeerde].
4.3
De vraag of de Parochie aanspraak heeft op een vergoeding ter zake van het melkquotum is in de hoofdprocedure beslist. Zowel de aard van de schadestaatprocedure – die strekt ter vaststelling van de
hoogtevan de verschuldigde vergoeding – als het gezag van gewijsde van het vonnis van 9 maart 2010 verzetten zich ertegen dat de bedoelde aanspraak van de Parochie (opnieuw) ter discussie wordt gesteld. In zoverre faalt de grief. Ten overvloede voegt het hof daaraan nog toe dat het de vraag is of de aanspraak van de Parochie op een tekortkoming van [pachter] is gegrond (zie hierna onder 4.12), zodat het kwestieus is of artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek op zichzelf genomen tussen partijen toepassing had kunnen vinden.
Begroting van het verschuldigde bedrag in hoofdsom
4.4
Met betrekking tot de begroting van het verschuldigde bedrag in hoofdsom stellen de grieven twee vragen aan de orde: (1) hoeveel quotum met het gepachte samenhangt en (2) met welke prijs per kg behoort te worden gerekend.
4.5
Op de vraag hoeveel quotum met het gepachte samenhangt zien grief 2 in het principaal beroep van [pachter] en de grief in het incidenteel beroep van de Parochie.
4.6
Volgens [pachter] dient bij de berekening van het gedeelte van het melkquotum dat met het gepachte samenhangt, rekening te worden gehouden met 11.54.30 ha die hij in 1983 op grond van een mondelinge pachtovereenkomst met [persoon C] in gebruik heeft gehad. In totaal rekent [pachter] met 25.54.30 ha grond. De pachtkamer in eerste aanleg heeft met de door [pachter] gestelde mondelinge pachtovereenkomst met [persoon C] geen rekening gehouden omdat het bewijs daarvoor onvoldoende zou zijn. Daarbij is de pachtkamer in eerste aanleg ervan uitgegaan dat [pachter] in dit verband de bewijslast draagt. Tegen dit laatste richt [pachter] geen grief, zodat het hof van die verdeling van de bewijslast dient uit te gaan.
4.7
Voor zover de Parochie zich (ook) in dit verband heeft beroepen op het gezag van gewijsde van het vonnis van 9 maart 2010, is klaarblijkelijk sprake van een vergissing. In het tussen partijen gewezen vonnis van 9 maart 2010 is de omvang van het bedrijfsareaal van [pachter] in het referentiejaar 1983 nadrukkelijk in het midden gebleven (zie het laatste blad, tweede alinea). In het eveneens op 9 maart 2010 gewezen vonnis tussen [pachter] en de gemeente [gemeente] is de bedoelde vraag wel beslist, maar dat vonnis heeft tussen partijen uiteraard geen gezag van gewijsde.
4.8
[pachter] heeft bij memorie van grieven – in aanvulling op de bewijsmiddelen waarover de pachtkamer in eerste aanleg heeft geoordeeld – schriftelijke verklaringen in het geding gebracht van [persoon A] (productie 3 bij memorie van grieven) en [persoon B] (productie 1 voorafgaand aan de pleidooizitting). Deze schriftelijke verklaringen bieden, tezamen met de getuigenverklaringen van [pachter] en [persoon C], voldoende bewijs van het gebruik door [pachter] van de bedoelde 11.54.30 ha in het referentiejaar 1983. [persoon A] heeft verklaard dat hij als loonwerker in de periode 1975-1985 ieder jaar in opdracht van [pachter] gras van 12 hectare weiland in de [naam] heeft verzameld en afgevoerd naar de bedrijfsgebouwen van [pachter]. [persoon B] heeft verklaard dat hij grond heeft in de [naam] en dat bij zijn weten [pachter] sinds eind jaren ’70 tot en met 1985 een aangrenzend weiland van 12 hectare in gebruik heeft gehad. Ook [pachter] en [persoon C] hebben over dit gebruik verklaard. De tegenstrijdigheden en onduidelijkheden in hun beider verklaringen op onderdelen, doen in verband met het aanvullend bewijs dat in de verklaringen van [persoon A] en [persoon B] besloten ligt, er niet aan af dat het gebruik in het referentiejaar 1983 voldoende overtuigend vast is komen te staan. Het hof ziet geen aanleiding om de Parochie nog tot tegenbewijs toe te laten, omdat de Parochie bij gelegenheid van de pleidooizitting heeft laten weten dat zij ter besparing van proceskosten afstand doet van het horen van getuigen. Grief 2 in het principaal beroep van [pachter] slaagt dus.
4.9
Met haar grief in het incidenteel beroep beklaagt de Parochie zich er onder meer over dat de pachtkamer in eerste aanleg uit is gegaan van een bedrijfsoppervlakte van 14.54.20 ha (toelichting op de grief onder 38). Volgens de Parochie moet dat 14 hectare zijn. Vergelijking met productie 1 in hoger beroep van de Parochie (een berekening van [pachter] van zijn bedrijfsareaal) leert dat de Parochie op het standpunt staat dat de pachtkamer in eerste aanleg het erfperceel van [pachter] ten onrechte heeft meegerekend. [pachter] heeft in zijn reactie op de grief uitsluitend gewezen op het gebruik van de hiervoor bedoelde 11.54.30 ha. Ook zijn berekening van zijn totale bedrijfsoppervlakte op 25.54.30 ha gaat ervan uit dat het erfperceel niet meetelt. Het hof heeft daarvan dus uit te gaan. De grief slaagt dus in zoverre dat, afgezien van het perceel van 11.54.30 ha, uit moet worden gegaan van 14.00.00 ha grond.
4.1
De Parochie stelt zich verder op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de waarde van het melkquotum op 3 december 2003, die zij stelt op € 0,4638 per kg vet (toelichting op de grief in het incidenteel beroep onder 39). In zoverre faalt haar grief. Terecht heeft de pachtkamer in eerste aanleg gerekend met een gemiddelde prijs van € 0,3936 per kg vet en niet met de incidenteel hogere opbrengst voor het gedeelte dat op 3 december 2003 is verkocht.
Wettelijke rente
4.11
Grief 1 in het principaal beroep betreft mede de ingangsdatum van de wettelijke rente (zie de toelichting onder 19), evenals de grief in het incidenteel beroep (toelichting onder 42). De pachtkamer in eerste aanleg heeft wettelijke rente toegewezen vanaf 9 oktober 2007, zijnde de datum van een tussenvonnis uit de hoofdprocedure. Volgens het standpunt van [pachter] is nog geen wettelijke rente verschuldigd, waarvoor hij zich beroept op het tweede lid van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek. Volgens het standpunt van de Parochie dient uit te worden gegaan primair van 3 december 2003 en subsidiair van de datum waarop zij haar vordering heeft ingesteld, namelijk 11 oktober 2005.
4.12
Het hof overweegt als volgt. In de hoofdprocedure is in het midden gebleven of de aanspraak van de Parochie gegrond is op tekortkoming of niet. Het hof heeft in het arrest van 28 april 2009 onder 4.12 immers overwogen dat voor de aanspraak van de Parochie op betaling van de helft van de waarde van het melkquotum ten tijde van de verkoop niet van belang is of [pachter] heeft mogen begrijpen dat de Parochie tegen de verkoop op zichzelf geen bezwaar had, waarmee het hof klaarblijkelijk het oog heeft gehad op hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen in een geval dat een pachter met toestemming van de verpachter het met het gepachte samenhangende melkquotum verkoopt, zonder dat partijen afspraken hebben gemaakt over de afrekening van de waarde van dat quotum. Het hof verwijst naar de arresten van deze kamer van 28 december 2004, Agr.r. 2006/5343 inzake Natuurmonumenten/[geïntimeerde] en 19 februari 2008,
LJNBC7324, Agr.r. 2009/5528 inzake Stichting Het Weeshuis/[geïntimeerden] Naar de overwegingen van het hof in het arrest van 28 april 2009 is door de pachtkamer van de rechtbank in het vonnis van 9 maart 2010 verwezen (overgang p. 2 en 3), zodat ook dat vonnis in het midden laat of van een tekortkoming sprake is of niet.
4.13
Ervan uitgaande dat [pachter] – conform zijn standpunt in de hoofdprocedure – toestemming had voor de verkoop, is artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek dus niet van toepassing en is sprake van een aanspraak van de Parochie op nakoming van hetgeen uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit, namelijk voldoening van de helft van de verkoopopbrengst. De wettelijke rente begint dan te lopen (bij gebreke van een eerdere ingangsdatum van het verzuim) vanaf het moment van het instellen van de vordering, dus 11 oktober 2005.
4.14
Hetzelfde geldt als het hof met [pachter] ervan zou uitgaan dat de vordering van de Parochie wel op tekortkoming is gegrond. Weliswaar bepaalt het tweede lid van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek dat in geval van de toepasselijkheid van het eerste lid het oorspronkelijke tijdstip van opeisbaarheid blijft gelden voor de verschuldigdheid van schadevergoeding wegens vertraging, maar daaruit volgt niet dat ook geen wettelijke rente loopt vanaf het moment dat de schuldeiser daadwerkelijk op schadevergoeding aanspraak is gaan maken. De door [pachter] verdedigde uitleg van artikel 6:80 lid 2 Burgerlijk Wetboek zou betekenen dat de schuldenaar straffeloos betaling kan uitstellen tot het oorspronkelijke moment van opeisbaarheid, wat uiteraard in strijd is met de strekking van het eerste lid van dat artikel. Ook ervan uitgaande dat de vordering van de Parochie op tekortkoming is gegrond, is dus wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment van het instellen van de vordering, zijnde 11 oktober 2005.
4.15
Uit het voorgaande volgt dat in zoverre grief 1 in het principaal beroep faalt en de grief in het incidenteel beroep slaagt.

5.Slotsom

5.1
Uit hetgeen is overwogen, volgt dat grief 2 in het principaal beroep slaagt, namelijk wat betreft de in aanmerking te nemen bedrijfsoppervlakte, en dat de grieven in het principaal beroep voor het overige geen doel treffen. De grief in het incidenteel beroep slaagt wat betreft de datum van ingang van de wettelijke rente en faalt voor het overige.
5.2
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen. Het bedrag van hetgeen [pachter] aan de Parochie verschuldigd is, berekent het hof als volgt. Van het totale melkquotum van [pachter] in 2003, voor zover dat teruggaat op de toekenning in 1984, van 263.596 kg hangt samen met het gepachte een gedeelte groot 3.47.00/25.54.30, is afgerond 35.809 kg. De waarde van dat quotum bedroeg ten tijde van de verkoop van het quotum € 59.337,52 (35.809 * 4,21 * € 0,3936). Daarvan komt aan de Parochie de helft toe, wat het hof met [pachter] zal afronden op € 29.670,—. De ingangsdatum van de wettelijke rente is 11 oktober 2005.
5.3
Partijen zijn zowel in het principaal beroep als het incidenteel beroep ieder deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal in verband daarmee de proceskosten compenseren aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Ook de kosten van de eerste aanleg zal het hof tussen partijen compenseren.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch, van 5 juli 2012 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [pachter] om tegen kwijting aan de Parochie een bedrag te betalen van € 29.670,—, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 11 oktober 2005 en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de eerste aanleg en het principaal en het incidenteel beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.H. Lieber en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2014.