ECLI:NL:GHARL:2014:10310

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
13/00300,13/00301,13/00302,13/00303,13/00304,13/00305,13/00306,13/00307,13/00308,13/00309,13/00310,13/00311,13/00312,13/00313,13/00314,13/00315
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de Erven [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland inzake navorderingsaanslagen en dwangsommen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Erven [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2001. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor Arnhem, naar aanleiding van gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn verstrekt. De belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar hun bezwaren zijn afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbenden ongegrond verklaard, maar het Hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de Inspecteur niet met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. Hierdoor zijn de aanslagen vernietigd.

De belanghebbenden hebben ook aanspraak gemaakt op een vergoeding voor immateriële schade en dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschriften. Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet is overschreden, maar dat de Inspecteur wel dwangsommen heeft verbeurd omdat hij niet tijdig op de bezwaarschriften heeft beslist. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van dwangsommen van € 1.260 voor elk van de acht navorderingsaanslagen.

De uitspraak van het Hof is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft belangrijke juridische principes zoals de redelijke termijn in belastingzaken en de toepassing van dwangsombepalingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/00300 t/m 13/00315
uitspraakdatum: 18 februari 2014
nummer /
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de Erven [X]te
[Z](hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van rechtbank Oost-Nederland van 21 februari 2013, AWB 12/1040, 12/1042 t/m 12/1048 en 12/2495 t/m 12/2502, in het geding tussen belanghebbenden en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan wijlen [X] te [Z] (hierna: erflater) zijn, met dagtekening 16 december 2009 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 1997 tot en met 2001 en navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) over de jaren 1998 tot en met 2000 opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente in rekening gebracht
1.2.
Belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente. Bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2012 heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.
1.3.
Bij besluiten van 9 februari 2012 heeft de Inspecteur het verzoek om toekenning van een dwangsom in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar afgewezen. De Inspecteur heeft het daartegen door belanghebbenden ingediende bezwaarschrift bij uitspraak van 23 april 2012 afgewezen.
1.4.
Belanghebbenden zijn tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem. De rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft als opvolger van de rechtbank Arnhem het beroep tegen de in 1.2 genoemde uitspraken op bezwaar ongegrond en het beroep tegen de in 1.3 genoemde uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, beslist dat de Inspecteur geen dwangsom heeft verbeurd en een beslissing gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht.
1.5.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013 te Arnhem. Namens belanghebbende is daar verschenen mr. [A] . Namens de Inspecteur is verschenen [B] , bijgestaan door [C] en [D] .
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Erflater is overleden [in] 2002. Hij was, tot zijn overlijden, gehuwd met [E] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen, gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD, Team Internationaal, welke gegevens bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen. De bijlagen behorende bij de Nota zijn genummerd als B1 tot en met B12.
2.3.
In de Nota van 18 februari 2005 staat vermeld dat het gegevens betreft van de bank [F] (hierna: [F] ). De twaalf bijlagen bevatten onder meer gegevens over bank- en beleggingsrekeningen, de standen van die rekeningen per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 en namen van rekeninghouders.
2.4.
Door de FIOD-ECD is een onderzoek ingesteld naar de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens, welk onderzoek zich heeft gericht op de – nadere – identificatie van de rekeninghouders. Daarbij zijn de ontvangen gegevens op geautomatiseerde wijze verwerkt waarbij de (vermoedelijke) gerechtigden nader werden geïdentificeerd en hun burgerservicenummer (ook wel: sofinummer) werd vermeld (“sofiëring”).
2.5.
De bewerkte gegevens zijn door de FIOD-ECD op 1 maart 2006 overgedragen aan een landelijke toezichtorganisatie, waarna voor een projectmatige aanpak is gekozen en het project Bank Zonder Naam (hierna: het project) van start is gegaan. Doel van het project is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens om te komen tot een gelijke behandeling van de belastingplichtigen die het aangaat. Ten behoeve van het project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het draaiboek) opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project. Het draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de websites van de Belastingdienst en van het ministerie van Financiën.
2.6.
De resultaten van het identificatieproces zijn verspreid binnen de Belastingdienst, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bank en beleggingsrekeningen en de opbrengsten daarvan) alsnog bij de desbetreffende belastingplichtigen in de belastingheffing te betrekken.
2.7.
Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd, bevinden zich renseignementen van 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat bij [F] een rekening wordt aangehouden op naam van ‘MR AND MRS [X/E] ’, met rekeningnummer [0000] . De Inspecteur heeft de echtgenote geïdentificeerd als houder van deze rekening.
2.8.
Na daarover met belanghebbenden te hebben gecorrespondeerd, heeft de Inspecteur aan erflater de in geding zijnde navorderingsaanslagen opgelegd.
2.9.
[G] , opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD‑ECD heeft met dagtekening 13 maart 2008 het volgende verklaard:
“In opdracht van het Management team van de FIOD‑ECD en de officier van justitie (…) heb ik een onderzoek ingesteld in de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens. In eerste instantie heeft het onderzoek zich gericht op de identificatie van rekeninghouders.
Vormen van identificatie
Er zijn twee vormen van identificatie geweest. Een identificatie aan de hand van per rekeninghouder beschikbare geïndividualiseerde informatie, als adres en telefoonnummer. Daar dit slechts voor ruim 200 rekeningen beschikbaar was heeft de overige identificatie tot op heden plaats gevonden aan de hand van geautomatiseerde identificatie. Dit proces-verbaal heeft betrekking op deze tweede vorm van identificatie.
Soorten tenaamstellingen
De gegevens van alle te naamgestelde rekeningen die genoemd staan op de van de Belgische autoriteiten ontvangen gegevens zijn verwerkt in een digitaal bestand. Er komen verschillende vormen van tenaamstelling van de rekening voor. (…)
Onderzoek tenaamstelling naar personen
Het cliëntenbestand (…) is (…) gematcht met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). (…)
Matchen
Bestand enkele namen
Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit naam en letters, is gematcht met BVR op de vraag hoe vaak een naam, in combinatie met de voorletters in de volgorde zoals genoemd in de bronbestanden, voorkomt. (…)
Bestand dubbele namen
Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een bestaande huwelijksrelatie, voorkomt. ”
2.10.
[H] , projectleider Landelijke toezichtsorganisatie bij de Belastingdienst, heeft met dagtekening 20 september 2011 het volgende verklaard:
“De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het starten van het daadwerkelijke project (d.m.v. het versturen van brieven aan belastingplichtige in maart 2007) kan getypeerd worden als voorbereidingsperiode. De identificatie en sofiëring van de rekeninghouders aan de hand van de renseignementen hebben voor een groot gedeelte plaatsgevonden door de dienstonderdelen (voorheen) de FIOD‑ECD en Belastingdienst/CPP. (…) Zoals hiervoor vermeld is op 1 maart 2005 de brief met dagtekening 18 februari 2005 van de Belgische Belastingautoriteiten binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de
Belastingdienst/FIOD‑ECD/Team Internationaal. Nadat diverse partijen zijn geïnformeerd over deze bulk aan informatie is bij de FIOD‑ECD capaciteit vrij gemaakt om de ontvangen gegevens te identificeren en te sofiëren.
Op dat moment was nog geen sprake van een project. Er bestond geen projectorganisatie en/of projectadministratie en er is naar mijn weten geen gedetailleerd overzicht bijgehouden waarin (bijvoorbeeld) de diverse werkzaamheden uitgebreid staan omschreven. (…)
Nadat alle interne betrokken partijen waren ingelicht, is gestart met het veredelen van de gegevens. Hiertoe zijn allereerst de ontvangen papieren documenten gedigitaliseerd, zodat vervolgens digitaal allerlei bestanden met elkaar konden worden vergeleken.
Voor een toelichting op de geautomatiseerde zoekslag (…) wil ik verwijzen naar het Procesverbaal Geautomatiseerde Identificatie, zoals die op 13 maart 2008 is opgemaakt. In de periode april 2005 - maart 2006 zijn voor deze identificatie slag veel bestanden gemaakt, variërend van 1 tot 26 per maand. Recente navraag (…) heeft mij een overzicht opgeleverd, waaruit blijkt dat er 80 bestanden (…) zijn gemaakt (…).
Naast de geautomatiseerde zoekslagen zijn er gedurende deze periode ook diverse handmatige zoekslagen geweest. (…)
Sofieer en identificeeractiviteiten vinden doorgaans door diverse mensen plaats, die onafhankelijk van elkaar werken. Bij twijfel worden steeds nieuwe zoekslagen gedaan, er is steeds met grote zorgvuldigheid geopereerd. ”
2.11.
Bij brief van 23 november 2011 hebben belanghebbenden de Inspecteur in gebreke gesteld met betrekking tot de afdoening van de bezwaarschriften tegen – onder meer – de onderhavige navorderingsaanslagen. Bij brief van 20 januari 2012 hebben belanghebbenden het verzoek tot afdoening van de bezwaarschriften herhaald en verzocht de verbeurde dwangsom vast te stellen.
2.12.
Met dagtekening 30 juni 2012 heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslagen en de daarbij behorende beschikkingen vernietigd omdat die navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid waren opgelegd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in hoger beroep nog slechts in geschil of belanghebbenden in verband met de duur van de onderhavige procedures een vergoeding wegens geleden immateriële schade toekomt en of de Inspecteur dwangsommen heeft verbeurd in verband met het niet tijdig beslissen op de ingediende bezwaarschriften.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur op bezwaar, en tot het vaststellen van vergoedingen wegens geleden immateriële schade en van door de Inspecteur verbeurde dwangsommen. De Inspecteur concludeert met betrekking tot de onderhavige procedures tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbenden hebben betwist dat de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen voortvarend heeft gehandeld. In reactie daarop heeft de Inspecteur in zijn verweerschrift met betrekking tot deze navorderingsaanslagen het standpunt ingenomen dat zij inderdaad niet met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd en op die grond moeten worden vernietigd. De Inspecteur heeft hieraan op 30 juni 2012 gevolg gegeven.
4.2.
Omdat de navorderingsaanslagen en de daarmee verband houdende beschikkingen zijn vernietigd, is nog slechts in geschil of belanghebbenden een vergoeding toekomt wegens door hen geleden immateriële schade en of de Inspecteur, door het niet tijdig nemen van beslissingen op de door belanghebbenden ingediende bezwaarschriften, dwangsommen heeft verbeurd.
vergoeding van immateriële schade
4.3.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de behandeling van het onderhavige geschil langer heeft geduurd dan redelijk is. Zij hebben, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080, en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, aanspraak gemaakt op een vergoeding van de door hen daardoor geleden (immateriële) schade. De Rechtbank heeft het beroep, voor zover het betrekking heeft op de onderhavige belastingaanslagen, ongegrond verklaard en, naar het Hof begrijpt, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen omdat met betrekking tot deze belastingaanslagen de redelijke termijn niet is overschreden.
4.4.
Belanghebbenden hebben in hoger beroep herhaald al hetgeen zij reeds in eerste aanleg naar voren hebben gebracht. De Inspecteur heeft de berekening van de redelijke termijn door de Rechtbank bestreden.
4.5.
Met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade volgt, zoals ook de Rechtbank heeft overwogen, uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft dan te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.6.
De aard van de onderhavige zaak, het aantal jaren waarop de procedures betrekking hebben (het Hof verwijst naar de andere uitspraken op het hoger beroep van belanghebbende waarin het Hof heden eveneens uitspraak doet) en de variatie in de in te nemen standpunten naargelang de soort van de belastingaanslag en de belasting of de boete, maken dat sprake is van een complexe zaak. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank daaraan terecht de conclusie verbonden dat in dit geval, bij het beantwoorden van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, een periode van twaalf maanden buiten beschouwing moet worden gelaten (het Hof zal hierna spreken over een verlenging van de redelijke termijn). Het Hof heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat een artikel 8:29 procedure is gevoerd en de Rechtbank in een tussenuitspraak belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld tot het leveren van nader bewijs.
4.7.
Het geding met betrekking tot de onderhavige belastingaanslagen betreft onder meer de toelaatbaarheid van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 april 2010, nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, geoordeeld dat de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie niet moet worden meegerekend. In dit arrest is aan de op deze grond gerechtvaardigde verlenging van de redelijke termijn niet de voorwaarde verbonden dat partijen is meegedeeld dat de zaak is aangehouden (vgl. ABRvS 29 januari 2014, 201302106/1/A2, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarom zal het Hof aan het achterwege blijven van die mededeling in dit geval, geen gevolgen verbinden (vgl. rechtsoverweging 4.5 in de genoemde uitspraak van de ABRvS). Nu de vragen in het in 4.2 genoemde arrest Passenheim-Van Schoot door de Hoge Raad bij arrest van 21 maart 2008 aan het HvJ EU zijn voorgelegd kan naar het oordeel van het Hof bij de beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn is overschreden de periode die is verstreken tot het moment waarop de Hoge Raad in dezen arrest wees op 26 februari 2010 buiten aanmerking blijven omdat met de duur van die periode een verlening van de redelijke termijn gerechtvaardigd is te achten. De verlenging van de redelijke termijn op deze grond bedraagt derhalve – in beginsel – afgerond 23 maanden. Per geval kan de verlenging echter verschillen omdat slechts kan worden meegeteld dat gedeelte van deze periode dat ligt tussen de aanvang en het einde van de redelijke termijn per fase die moet worden beoordeeld.
4.8.
Het standpunt van belanghebbenden dat op de in 4.6 en 4.7 genoemde gronden de redelijke termijn niet kan worden verlengd omdat dat niet aan hen kan worden toegeschreven, wordt door het Hof niet onderschreven. Indien een verlenging van de redelijke termijn als hier aan de orde wordt aangenomen, is niet van belang of dit aan een der partijen is toe te rekenen. De verlenging vloeit voort uit de aard van de procedure als zodanig.
4.9.
Belanghebbende heeft niet bestreden dat een verlenging van de redelijke termijn met zes maanden moet plaatsvinden vanwege zijn proceshouding. Nu dit oordeel van de Rechtbank het Hof niet onjuist voorkomt, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
4.10.
De termijn die moet worden beoordeeld voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, is in de onderhavige zaak aangevangen met het indienen van het bezwaarschrift op 17 december 2009. Aan de spanning en frustratie, voortvloeiend uit de onzekerheid omtrent de afloop van de procedure is in dit geval een eind gekomen door de mededeling van de Inspecteur in zijn verweerschrift van 8 mei 2012 dat de navorderingsaanslagen en de daarbij behorende beschikkingen zullen worden vernietigd. De daadwerkelijke vernietiging is daarop gevolgd met dagtekening 30 juni 2012. Het Hof zal laatstgenoemde datum waarop de vermindering vaststond, aanhouden. De fase van bezwaar en beroep in eerste aanleg besloeg derhalve een periode van – afgerond – 31 maanden.
4.11.
De in 4.7 bedoelde verlenging telt in dit geval voor – afgerond – twee maanden mee. Gelet op het voorgaande kan in dit geval de redelijke termijn gesteld worden op (24 + 12 + 2 + 6 ofwel) 44 maanden. Hieruit volgt dat in dit geval de redelijke termijn niet is overschreden.
4.12.
Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 28 maart 2013. Gelet op de sedert die datum tot aan de onderhavige uitspraak verstreken tijd, wijst het Hof het verzoek ook af voor zover het de hogerberoepprocedure betreft.
toekennen van een dwangsom
4.13.
Bij brief van 23 november 2011 hebben belanghebbenden de Inspecteur in gebreke gesteld met betrekking tot de afdoening van de bezwaarschriften tegen – onder meer – de onderhavige navorderingsaanslagen. Bij brief van 20 januari 2012 hebben belanghebbenden het verzoek tot afdoening van de bezwaarschriften herhaald en verzocht de verbeurde dwangsom vast te stellen.
4.14.
Na het doen van uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur bij besluit van 9 februari 2012 het verzoek om toekenning van een dwangsom in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar afgewezen. De Inspecteur heeft het daartegen door belanghebbenden ingediende bezwaarschrift bij uitspraak van 23 april 2012 afgewezen. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbenden hem onredelijk laat in gebreke hebben gesteld.
4.15.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de verschuldigdheid van een dwangsom met juistheid geoordeeld dat uit artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voortvloeit dat het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen tevens betrekking heeft op de beschikking tot weigering van het vaststellen van een dwangsom en dat het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 23 april 2012 reeds om die reden gegrond is. De Rechtbank heeft voorts nog het volgende overwogen:
“4.41 De rechtbank oordeelt, gelet op artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, als volgt over de dwangsombeschikkingen. De gemachtigde van eisers heeft gesteld dat hij zich pas na de uitnodiging voor de zitting van 22 december 2011 ter behandeling van de beroepen inzake IB/PVV 1995 en VB 1996 heeft gerealiseerd dat verweerder over de andere jaren nog geen uitspraak op de bezwaren had gedaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers voorts erkend dat tussen hem en verweerder geen overleg heeft plaatsgevonden over het eventueel aanhouden van de onderhavige zaken in afwachting van een inhoudelijk oordeel van de rechtbank. Gelet hierop, en nu de uitspraken op bezwaar inzake IB/PVV 1995 en VB 1996 dateren van 4 juni 2008 en dus zijn gedaan nog vóórdat de belastingaanslagen over de onderhavige jaren zijn opgelegd, bestond geen aanleiding voor eiser om te veronderstellen dat de uitspraken op de bezwaren over de andere jaren gelijk zouden lopen met IB/PVV 1995 en VB 1996. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat eiser onredelijk lang heeft gewacht met het in gebreke stellen van verweerder om uitspraak op de bezwaren te doen.”
Op deze grond heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur met betrekking tot de onderhavige jaren geen dwangsom is verschuldigd wegens het te laat doen van een uitspraak op de bezwaren van belanghebbende.
4.16.
Op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Awb, is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreken is gesteld. Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Het is mede afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval waarbij niet zonder meer doorslaggevend is wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend.
4.17.
De regeling die is neergelegd in de Awb in paragraaf 4.1.3.2 Dwangsom bij niet tijdig beslissen, is in het leven geroepen ter aanscherping van de op het bestuursorgaan rustende wettelijke verplichting om tijdig op aanvragen te beslissen. Het is niet in geschil dat de bezwaren tegen de omstreden navorderingsaanslagen op 17 december 2009 zijn ingediend en dat de beslistermijn was verstreken toen belanghebbenden de Inspecteur op 23 november 2011 in gebreke stelden. Van enige afspraak tussen belanghebbenden en de Inspecteur op grond waarvan de Inspecteur zijn beslissing op bezwaar aanhield, is niet gebleken. Uit de erkenning door de gemachtigde dat tussen hem en de Inspecteur geen overleg heeft plaatsgevonden over het aanhouden van de uitspraken leidt het Hof, anders dan de Rechtbank, af dat niets in de weg stond aan de ingebrekestelling. Dat de gemachtigde zich pas bewust werd van de nog lopende bezwaren toen hij een uitnodiging kreeg voor de behandeling ter zitting van de Rechtbank van beroepschriften over andere jaren, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van het Hof kan een belanghebbende – in beginsel – op elk door hem gewenst moment een beroep doen op de dwangsombepaling. Dat de gemachtigde in zijn brief van 23 november 2011 slechts heeft verwezen naar artikel 6:12 van de Awb doet aan het vorenstaande evenmin af. Het staat immers buiten kijf dat belanghebbenden de Inspecteur in gebreke stelden in verband met het niet nemen van beslissingen op de door hen ingediende bezwaarschriften.
4.18.
Het standpunt van de Inspecteur omtrent de aan erflater opgelegde navorderingsaanslagen was voor alle jaren inhoudelijk gelijk. Dit blijkt ook uit de stukken van de gedingen die na de uitspraken op bezwaar zijn gevoerd. Voor het doen van uitspraken op bezwaar hoefde de Inspecteur geen nader onderzoek meer te doen. De, zij het late, ingebrekestelling stelde de Inspecteur niet voor onoverkomelijke problemen om binnen de gestelde termijn van twee weken alsnog uitspraak te doen.
4.19.
Op grond van het vorenstaande is het Hof, anders dan de Rechtbank, van oordeel dat in dezen niet kan worden geoordeeld dat belanghebbenden het verzoek onredelijk laat hebben ingediend. Het beroep is in zoverre gegrond.
4.20.
De aard van de dwangsomregeling brengt met zich dat ingebrekestellingen en verzoeken om vaststelling van de verbeurde dwangsom in beginsel per aanvraag, en derhalve per bezwaarschrift, kunnen worden gedaan. Navorderingsaanslagen en de daarmee verband houdende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente worden echter op één biljet vermeld en zijn zozeer samenhangende besluiten dat het verbeuren van een dwangsom per belastingmiddel en per belastingjaar moet worden beoordeeld.
4.21.
De ingebrekestellingstermijn als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb, liep af op 7 december 2011. De Inspecteur deed eerst uitspraak op 8 februari 2012. Hieruit volgt dat de Inspecteur dwangsommen heeft verbeurd over de volle termijn van 42 dagen, genoemd in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Voor elk van de acht navorderingsaanslagen (vijf IB/PVV en drie VB) moet derhalve een dwangsom worden vastgesteld van € 1.260.
slotsom
Het hoger beroep is op onderdelen gegrond. Gelet op enkele misslagen die voorkomen in het dictum in de uitspraak van de Rechtbank zal het Hof die uitspraak uit praktische overwegingen geheel vernietigen en opnieuw rechtdoen.

5.Kosten

Gelet op de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht die zijn toegekend in de uitspraak van het Hof van heden in de zaken met de rolnummers 12/00229 en 13/00230 bestaat in de onderhavige zaak geen aanleiding tot vaststelling van zodanige vergoedingen.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van de proceskosten en van het griffierecht;
  • verklaart de beroepen bij de Rechtbank gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • bevestigt de vernietiging van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente zoals inmiddels door de Inspecteur is uitgevoerd;
  • bepaalt dat de Inspecteur aan belanghebbende dwangsommen heeft verbeurd van elk € 1.260 voor het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften IB/PVV voor de jaren 1997 tot en met 2001 en VB voor de jaren 1998 tot en met 2000, en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, J. van de Merwe en R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op
18 februari 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(J.L.M. Egberts)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 februari 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.