In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep in een kort geding dat was aangespannen door [appellant] tegen [geïntimeerde]. De kern van het geschil betrof de vraag of [geïntimeerde] zich mocht vestigen met een beautycentrum in de gemeente [woonplaats 2], terwijl er een concurrentiebeding van kracht was dat dit verbood. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had de vorderingen van [appellant] afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.
De procedure in hoger beroep begon met de dagvaarding op 14 augustus 2014, gevolgd door de memorie van antwoord en pleidooi. [appellant] stelde dat het concurrentiebeding nog steeds van toepassing was, terwijl [geïntimeerde] betwistte dat dit het geval was. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende spoedeisend belang had aangetoond voor de gevorderde maatregel. Het hof concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van [geïntimeerde] uitviel, aangezien het belang van [appellant] niet opwoog tegen het belang van [geïntimeerde] om haar bedrijf voort te zetten.
Het hof oordeelde verder dat het niet aannemelijk was dat de bodemrechter het standpunt van [appellant] zou volgen, en dat er dus geen reden was om in kort geding een beslissing te nemen. De principale grief van [appellant] faalde, en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter. [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde].