ECLI:NL:GHARL:2014:10027

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
200.114.111-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat voor schade door beroepsfout in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak vorderen de verhuurders van werkruimtes voor prostitutie schadevergoeding van hun voormalige advocaat, PlasBossinade Advocaten N.V., wegens een beroepsfout. De advocaat heeft verzuimd tijdig beroep in te stellen tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing van de gemeente op bezwaar, waardoor de exploitanten hun schade niet meer op de gemeente konden verhalen. De rechtbank heeft de claim in eerste aanleg afgewezen, omdat de exploitanten hun schade onvoldoende hadden onderbouwd. In hoger beroep bevestigt het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dit oordeel. De nadere onderbouwing die de exploitanten hebben gegeven, wordt als onvoldoende beoordeeld. Het hof oordeelt dat de exploitanten niet hebben aangetoond dat zij daadwerkelijk schade hebben geleden, en dat de schadebegroting die zij hebben gepresenteerd niet verifieerbaar is. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de exploitanten in hun stelplicht tekort zijn geschoten, en het hof sluit zich hierbij aan. De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen, en de proceskosten worden aan de zijde van PlasBossinade vastgesteld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.114.111/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 129771 / HA ZA 11-675
arrest van de eerste kamer van 23 december 2014 in de zaak van:

1.[appellant 1],

wonende te [plaats],
hierna:
[appellant 1], en
2.
[appellant 2],
wonende te [plaats],
hierna:
[appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk:
[appellanten],
advocaat: mr. A.A. Westers, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
PlasBossinade Advocaten N.V.,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
PlasBossinade,
advocaat: mr. R.D. Lubach, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 8 februari 2012 en 27 juni 2012 van de voormalige rechtbank Groningen, sector civielrecht (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 13 september 2012 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van voormeld (eind)vonnis van 27 juni 2012. De conclusie van de appeldagvaarding luidt:
"(...) bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de Rechtbank te Groningen op 27 juni 2012 (...) gewezen, en opnieuw rechtdoende, eventueel onder verbetering van de gronden, de vorderingen van appellanten ingesteld als eisers in eerste aanleg alsnog (volledig) toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties."
2.2
Bij memorie van grieven (met 22 producties) hebben [appellanten] geconcludeerd conform de appeldagvaarding.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft PlasBossinade verweer gevoerd met als conclusie:
"het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen, respectievelijk de grieven te verwerpen,
een en ander, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad;
[appellanten] te veroordelen in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad."
2.4
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten. Ter gelegenheid van het pleidooi hebben de advocaten van [appellanten] en van PlasBossinade een pleitnotitie overgelegd. Partijen hebben ten slotte arrest gevraagd, te wijzen op het pleitdossier.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De rechtbank heeft in onderdeel 2 van het vonnis van 27 juni 2012 feiten vastgesteld. Hierover bestaat tussen partijen geen geschil en ook overigens is niet van bezwaren tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten gebleken, behoudens een schrijffout in rechtsoverweging 2.13 waar in plaats van 3 mei 2010 gelezen dient te worden: 3 mei 2011. Deze feiten komen, samen met hetgeen overigens over de feiten is komen vast te staan, in het kort op het volgende neer.
3.2
[appellanten] verhuren geruime tijd panden ten behoeve van de raamprostitutie in het centrum van de stad [plaats]. In de jaren 2001 tot en met 2004 beschikten [appellanten] voor de verhuur over veertien werkruimtes in zeven verschillende panden, waaronder de panden [adres 1] en [adres 2]. In enkele bestuursrechtelijke procedures tegen de gemeente [plaats] met betrekking tot onder meer de laatstgenoemde twee panden zijn [appellanten] bijgestaan door [advocaat 1] en [advocaat 2], destijds beiden werkzaam voor PlasBossinade.
3.3
Art. 95a van de Algemene Plaatselijke Verordening [plaats] (hierna: APV) verbiedt het exploiteren van een prostitutie-inrichting zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester. Ter uitvoering van art. 95e APV hebben burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats] (hierna: B&W) op 27 september 2000 de ‘Staat van bestaande prostitutie-inrichtingen met nadere eisen’ vastgesteld (hierna: de SvI). In de SvI is onder meer bepaald dat als bestaande prostitutie-inrichtingen kunnen worden aangemerkt de panden ‘[adres 1] (2/1)’ en ‘[adres 2] (3/2). Ook is in de SvI als nadere eis voor deze panden het volgende vastgelegd:
"Per pand mogen niet meer vitrines/werkruimten aanwezig zijn dan vier. De tussen haakjes geplaatste aantallen (x/y) geven het maximum toegestane aantal vitrines/werkruimten per pand aan. De bestaande situatie per pand zal met vorenstaande in overeenstemming gebracht worden."
3.4
Op 1 april 2004 is de SvI aangepast. Voor het pand [adres 1] geldt sindsdien een maximaal toegestaan aantal vitrines/werkruimten van ‘(2/2)’ en voor het pand [adres 2] een maximaal toegestaan aantal vitrines/werkruimten van ‘(3/3)’.
3.5
Bij besluit van 29 juni 2001 heeft de burgemeester aan [appellant 1] een exploitatievergunning verleend voor het pand [adres 1] voor de periode 15 juni 2001 tot en met 15 juni 2004. De vergunning zag op één vitrine en één werkruimte. Na wijziging van de SvI is deze vergunning per 1 april 2004 aangepast en verleend voor twee vitrines en twee werkruimtes.
3.6
Bij besluit van 27 juli 2001 heeft de burgemeester aan [appellant 1] een exploitatievergunning verleend voor het pand [adres 2] voor de periode 27 juli 2001 tot en met 27 juli 2004. De vergunning zag op drie vitrines en twee werkruimtes. Na wijziging van de SvI is deze vergunning per 1 april 2004 aangepast en verleend voor drie vitrines en drie werkruimtes.
3.7
[appellant 1] is op basis van een sluitingsbevel gedwongen geweest (enkele van) de bij hem in beheer zijnde panden gedurende één jaar te sluiten. Het sluitingsbevel had onder meer betrekking op de panden [adres 1] en [adres 2] gedurende het tijdvak van 20 februari 2002 tot 21 februari 2003. Met ingang van 3 mei 2002 heeft [appellant 1] onder meer de panden [adres 1] en [adres 2] verhuurd aan zijn zoon [appellant 2] voor de duur van één jaar. Het sluitingsbevel voor de duur van één jaar volgde op een eerdere sluiting voor de duur van twee weken (van 12 november 2001 tot en met 26 november 2001). De huurovereenkomst tussen [appellant 1] en [appellant 2] uit mei 2002 ziet op de huur van ‘twee ramen’ aan de [adres 1] en ‘drie ramen’ aan de [adres 2].
3.8
Bij besluit van 9 augustus 2002 heeft de burgemeester aan [appellant 2] een exploitatievergunning verleend voor het pand [adres 1] voor de periode 9 augustus 2002 tot en met 9 augustus 2003. De vergunning zag op twee vitrines en één werkruimte. Bij besluit van dezelfde datum en voor dezelfde periode heeft de burgemeester aan [appellant 2] een exploitatievergunning verleend voor het pand [adres 2]. De vergunning zag op drie vitrines en twee werkruimtes. Voor de periode van 24 mei 2002 tot en met 9 augustus 2002 is [appellant 2] door de (verzekeraar van de) gemeente gecompenseerd voor het feit dat de verstrekte vergunningen in eerste instantie waren geweigerd.
3.9
Tegen de exploitatievergunningen is door [appellant 2] eerst bezwaar en vervolgens beroep ingesteld, omdat [appellant 2] recht meende te hebben voor het pand [adres 1] op een vergunning voor twee vitrines en twee werkruimtes en voor het pand [adres 2] op een vergunning voor drie vitrines en drie werkruimtes. Dit beroep leidde tot een uitspraak van de sector bestuursrecht van de (voormalige) rechtbank [plaats] van 26 juni 2003 waarin de rechtbank heeft overwogen:
"In tegenstelling tot verweerder (hof: de burgemeester van [plaats]) is de voorzieningenrechter echter van oordeel dat verweerder niet zonder meer kan uitgaan van de formele rechtskracht van de SvI. (...) Onder deze omstandigheden kan verweerder de formele rechtskracht van de SvI niet ten grondslag leggen aan de weigering van de vergunning voor - nog - een werkruimte in beide panden. Verweerder heeft bij het bestreden besluit dan ook gehandeld in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb, waarin is bepaald dat de beslissing dient te berusten op een deugdelijke motivering. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van verzoeker te nemen.
Met het oog hierop overweegt de voorzieningenrechter dat het niet zo is dat verweerder de SvI in zijn geheel niet bij beoordeling van de aanvraag van verzoeker zou mogen betrekken. (...) Het bestreden besluit wordt vernietigd vanwege een motiveringsgebrek. Het is echter niet onmogelijk dat verweerder bij de nieuw te nemen beslissing wederom het bezwaar van verzoeker ongegrond zal verklaren."
3.1
[appellant 1] heeft bezwaar aangetekend tegen de aan hem verleende vergunningen van 29 juni 2001 en 27 juli 2001. Nadat dit bezwaar bij besluit van 25 april 2003 ongegrond is verklaard, heeft [appellant 1] beroep ingesteld bij de rechtbank. Aan dit beroep is onder meer ten grondslag gelegd dat de verhouding vitrines/werkruimtes van de panden [adres 1] en [adres 2] onrechtmatig zou zijn, omdat een vitrine zonder bijbehorende werkruimte niet zelfstandig verhuurbaar is in de prostitutiebranche. Bij uitspraak van 19 juli 2005 heeft de rechtbank Groningen, sector bestuursrecht, het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard. De rechtbank, sector bestuursrecht, heeft onder meer overwogen:
"Tussen partijen is evenwel niet langer in geschil dat eiser schade heeft geleden in verband met het in het bestreden besluit gehandhaafde onderscheid tussen het aantal werkruimtes en het aantal vitrines. Verweerder heeft inmiddels bij nader besluit deze aantallen - op de door eiser voorgestane wijze - aangepast. De mogelijkheid om ter zake een zelfstandig schadebesluit uit te lokken doet naar het oordeel van de rechtbank, anders dan verweerder heeft doen betogen, het procesbelang bij de vaststelling van deze schade niet vervallen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding het bestreden besluit, waar het betreft de handhaving van de discrepantie tussen de aantallen werkruimtes en vitrines, te vernietigen en het onderzoek ter bepaling van de omvang van deze schadevergoeding te heropenen. Daartoe zal eiser worden verzocht aan te geven waaruit de door hem geleden schade bestaat."
3.11
Tussen de raadslieden van [appellanten] en de gemeente [plaats] is vervolgens onderhandeld over een minnelijke regeling. Dit overleg leidde niet tot een schikking. Vervolgens heeft [appellant 1] bij schrijven van 26 april 2006 een schadeverzoek ingediend bij de rechtbank Groningen, sector bestuursrecht. Bij schrijven van 27 maart 2007 is door de raadsman van [appellant 1] het schadeverzoek op de voet van art. 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingetrokken. In de brief is onder meer geschreven:
"Concreet betekent dit dat deze zaak terugvalt in de bezwarenfase. Naar aanleiding van de (gedeeltelijke) vernietiging van de beslissing op bezwaar van 25 april 2003 zal de burgemeester een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen."
Na voornoemde brief is nogmaals getracht in der minne tot een vergelijk te komen. Dit heeft niet het door [appellanten] gewenste resultaat gehad.
3.12
Bij brief van 9 april 2008 is door de raadsman van [appellanten] aanspraak gemaakt op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen de vergunningen van 29 juni 2001, 27 juli 2001 en 9 augustus 2002. Bij brief van 13 mei 2008 heeft de raadsman van (de burgemeester van) de gemeente [plaats] laten weten dat de burgemeester zich op het standpunt zou stellen dat [appellanten] geen belang meer hebben bij een nieuwe beslissing op bezwaar, dan wel onredelijk lang hebben gewacht met het afdwingen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
3.13
Op 5 juni 2008 hebben [appellanten] beroep ingesteld bij de sector bestuursrecht van de rechtbank Groningen tegen het niet tijdig nemen van nieuwe besluiten op bezwaar door de burgemeester. Bij uitspraak van 8 december 2008 heeft de rechtbank Groningen, sector bestuursrecht, dit beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van de nieuwe besluiten onredelijk laat is ingediend. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) de uitspraak van de rechtbank Groningen, sector bestuursrecht, bevestigd. In haar uitspraak van 14 oktober 2009 overweegt de AbRS onder meer:
"Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (...) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb (...), dat als maximumtermijn waarbinnen een besluit moet worden genomen na de rechterlijke vernietiging van een eerder besluit, de termijn geldt die van toepassing is op de primaire besluitvorming. In dit geval dient te worden uitgegaan van de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gestelde termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar. Derhalve had de burgemeester in beginsel binnen zes weken na openbaarmaking van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juni 2003 en binnen zes weken na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank van 19 juli 2005 op de bezwaren van [[appellant 2], hof] onderscheidenlijk [[appellant 1], hof] moeten besluiten. Ten aanzien van [[appellant 2], hof] brengt dit met zich dat uiterlijk op 7 augustus 2003 een nieuw besluit op bezwaar had moeten worden genomen, terwijl op de bezwaren van [[appellant 1], hof] uiterlijk op 30 augustus 2005 had moeten zijn besloten.
(...) de rechtbank [heeft, hof] terecht overwogen dat voor beantwoording van de vraag of een beroep onredelijk laat is ingediend, van belang is het moment waarop het voor de insteller van het beroep duidelijk had moeten zijn dat van het bestuursorgaan geen nadere besluitvorming viel te verwachten. (...)
Niet in geschil is dat [[appellant 2], hof] eerst na de uitspraak van de rechtbank van 19 juli 2005 op het beroep van [[appellant 1], hof], met de burgemeester in onderhandeling is getreden over een eventueel toe te kennen schadevergoeding. Sinds de uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2003 waarbij het aan [[appellant 2], hof] gerichte besluit op bezwaar is vernietigd, waren destijds ruim twee jaren verstreken. Het moet er voor worden gehouden dat het voor hem in die periode duidelijk moet zijn geworden dat van de burgemeester geen nieuw besluit op bezwaar kon worden verwacht. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat de burgemeester in deze periode uitlatingen heeft gedaan of handelingen heeft verricht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat nog een besluit op bezwaar zou volgen. Evenmin is gebleken dat [[appellant 2], hof] destijds ter zake bij de burgemeester informatie heeft ingewonnen of op het nemen van een nieuw besluit op bezwaar heeft aangedrongen. (...) de Afdeling (deelt) het oordeel van de rechtbank dat het beroepschrift van [[appellant 2], hof] onredelijk laat is ingediend. (...)
Ook [[appellant 1], hof] is na de uitspraak van de rechtbank van 19 juli 2005 met de burgemeester in onderhandeling getreden over een eventueel toe te kennen schadevergoeding. In het kader van die onderhandelingen hebben appellanten de burgemeester bij begeleidende brief van 25 mei 2007 nadere stukken ter onderbouwing van de door hen gestelde schade gestuurd (...) Na hiertoe door appellanten bij brief van 9 april 2008 te zijn gemaand, heeft de burgemeester bij brief van 13 mei 2008 een reactie gegeven op de bij de brief van 25 mei 2007 toegestuurde nadere stukken. Daaruit blijkt dat de burgemeester niet voornemens was nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Hierop hebben [appellanten] bij brief van 5 juni 2008 tegen het uitblijven van nieuwe besluiten op bezwaar beroep ingesteld.
Met de rechtbank wordt overwogen dat het al geruime tijd voordat hij [[appellant 1], hof] de brief van 13 mei 2008 ontving voor hem duidelijk had moeten zijn dat er geen nieuw besluit op zijn bezwaar zou komen. Nog daargelaten of voor hem niet al vóór de brief van 25 mei 2007 duidelijk had moeten zijn dat een nieuw besluit op bezwaar niet te verwachten viel, had het uitblijven van een reactie op die brief deze duidelijkheid in ieder geval moeten verschaffen. Zo daarover nog onduidelijkheid kon bestaan, had het op de weg van [[appellant 1], hof] gelegen hierover bij de burgemeester informatie in te winnen. Dat in oktober 2007 tussen de advocaten van partijen nog een informeel en verkennend gesprek heeft plaatsgevonden over onder meer het treffen van een schadevergoedingsregeling, doet aan het voorgaande niet af (...) De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroepschrift van [[appellant 1], hof] onredelijk laat is ingediend. (...) Het hoger beroep is ongegrond."
3.14
Bij brief van 13 december 2010 heeft de (nieuwe) raadsman van [appellanten] PlasBossinade in gebreke gesteld en een aansprakelijkheidsstelling verzonden. Bij brief van 13 mei 2011 heeft PlasBossinade de claim van [appellanten] afgewezen.
3.15
In eerste aanleg hebben [appellanten] gevorderd (samengevat) gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst met PlasBossinade, veroordeling van PlasBossinade tot betaling van € 228.625,60 ten titel van schadevergoeding en een verklaring voor recht dat de kosten van rechtsbijstand in diverse bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures door [appellanten] onverschuldigd zijn betaald, één en ander vermeerderd met rente en (buitengerechtelijke) kosten.
3.16
In het vonnis waarvan beroep van 27 juni 2012 heeft de rechtbank als volgt beslist:
5.1.
ontbindt de overeenkomst tussen partijen tot op het moment waarop het beroep tegen het uitblijven van nieuwe beslissingen op bezwaar op 5 juni 2008 bij de rechtbank werd ingesteld;
5.2.
compenseert de kosten van dit geding in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart de gevorderde ontbinding van de overeenkomst onder sub 5.1. uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst de vordering voor het overige af.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellanten] hebben vijf grieven ontwikkeld.
4.2
Met
grief Ien de daarop gegeven toelichting bestrijden [appellanten] het oordeel van de rechtbank dat zij ten aanzien van de schade in onvoldoende mate aan hun stelplicht hebben voldaan.
Grief IIkomt erop neer dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten of er een causaal verband bestaat tussen de beroepsfout van PlasBossinade en de schade die [appellanten] stellen te hebben geleden. [appellanten] stellen met
grief IIIdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verleende rechtsbijstand ten aanzien van de besluiten van 29 juni 2001, 27 juli 2001 en 29 (het hof leest: 9) augustus 2012 niet door de (gedeeltelijke) ontbinding wordt getroffen.
Grief IV, die betrekking had op de afwijzing door de rechtbank van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, is ten pleidooie ingetrokken.
Grief Vstrekt ertoe dat de rechtbank PlasBossinade in de proceskosten in eerste aanleg had dienen te veroordelen.
4.3
Het hof overweegt dat de schadevergoedingsvordering van [appellanten] gebaseerd is op een beroepsfout zijdens PlasBossinade. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een beroepsfout, waartoe in het bestreden vonnis onder meer is overwogen dat:
(...) van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht dat hij bekend is met de in de Algemene Wet Bestuursrecht vermelde termijnen en dat hij zich bewust is van de (fatale) gevolgen van overschrijding van die termijnen alsmede van de betrekkelijk eenvoudige maatregelen die genomen dienen te worden om het verstrijken van deze termijnen te voorkomen. Door de uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht staat termijnoverschrijding in dit geval vast. (...) PlasBossinade is door onredelijk laat beroep in te stellen tegen het uitblijven van nieuwe beslissingen op bezwaar, tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [appellanten] en dit tekortschieten is ook aan haar toerekenbaar (...)."
4.4
In hetgeen hierna volgt, neemt het hof het bestaan van een beroepsfout zijdens PlasBossinade aan, namelijk het niet tijdig klagen over het uitblijven van een nieuwe beslissing. Wanneer er, veronderstellenderwijs, van wordt uitgegaan dat deze beroepsfout PlasBossinade kan worden toegerekend, is zij - nu de fout niet meer kan worden gerepareerd, zodat nakoming door PlasBossinade van haar verplichtingen jegens [appellanten] blijvend onmogelijk is - verplicht de schade die [appellanten] hierdoor hebben geleden, te vergoeden.
4.5
Schadevergoeding dient de schuldeiser (in dit geval: [appellanten]) zoveel mogelijk in de toestand te brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit (in dit geval: de beroepsfout van PlasBossinade) niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539).
4.6
Voor het antwoord op de vraag of de cliënt van een advocaat schade heeft geleden als gevolg van het feit dat deze laatste heeft verzuimd (tijdig) beroep in te stellen, moet in beginsel worden beoordeeld hoe de rechter had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de appellant in beroep zou hebben gehad (vgl. HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007: AZ0419). Het hof gaat er in hetgeen hierna volgt eveneens veronderstellenderwijs vanuit dat, indien PlasBossinade geen beroepsfout zouden hebben gemaakt, de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedure die thans is geëindigd zoals beschreven in 3.12 en 3.13, zou zijn geweest dat de burgemeester nieuwe besluiten op bezwaar zou hebben genomen, inhoudende dat voor de panden [adres 1] en [adres 2] voor het tijdvak van 29 juni 2001 tot en met 31 maart 2004 exploitatievergunningen werden verleend voor twee respectievelijk drie vitrines/werkruimtes.
4.7
Aan de grieven ligt ten grondslag dat [appellanten] stellen dat zij - de beroepsfout van PlasBossinade weggedacht - schade hebben geleden in de exploitatie van de panden [adres 1] en [adres 2]. Deze schade zou er (in hoofdzaak) uit bestaan dat van elk van de panden gedurende zekere tijd (van 29 juni 2001 tot en met 31 maart 2004) één werkruimte niet verhuurd kon worden als gevolg van de beperkingen die voortvloeiden uit de door de burgemeester verleende vergunningen. Inzake [adres 1] is op 29 juni 2001 een exploitatievergunning verleend voor één werkruimte. Inzake [adres 2] is op 27 juli 2001 een exploitatievergunning verleend voor twee werkruimtes. Volgens [appellanten] hadden vergunningen verleend moeten worden voor twee respectievelijk drie werkruimtes. Door het niet kunnen verhuren van de werkruimtes waarvoor zij niet over een vergunning beschikten, hebben zij schade geleden en deze schade hadden zij op de gemeente kunnen verhalen als PlasBossinade geen termijnfout had gemaakt, aldus [appellanten]
4.8
Ten aanzien van de gestelde huurderving heeft de rechtbank voorop gesteld:
"(...) dat op [appellanten] de bewijslast rust ter zake de omvang van de schade waarvan zij vergoeding vorderen. De rechtbank is van oordeel dat [appellanten] in dit kader in onvoldoende mate aan de op hen rustende stelplicht hebben voldaan."
De rechtbank concludeert vervolgens:
"(...) dat nu [appellanten] in hun stelplicht zijn tekortgeschoten, zij aan een bewijsopdracht niet toekomt en de vordering tot vergoeding van de gestelde schade zal worden afgewezen. De rechtbank zal het antwoord op de vraag naar causaal verband tussen de beroepsfout en de gestelde schade verder in het midden laten."
4.9
Het hof overweegt dat het geschil zich aldus toespitst op de vraag naar de hoogte van de schade die [appellanten] stellen geleden te hebben doordat zij voor de panden [adres 1] en [adres 2] in de periode 29 juni 2001 tot en met 31 maart 2004 over exploitatievergunningen beschikten voor één respectievelijk twee werkruimtes in plaats van voor twee respectievelijk drie werkruimtes.
4.1
Ingevolge art. 6:97 BW begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat. Blijkens de parlementaire geschiedenis van genoemde bepaling heeft de rechter bij de begroting van de schade en ook bij de keuze op welke wijze de begroting moet plaats vinden, een grote mate van vrijheid en is hij niet gebonden aan de gewone regels van stel- en bewijsplicht. Ondanks die grote mate van vrijheid belet art. 6:97 BW de rechter geenszins om bij een geschil over feiten die in het debat over de schadeomvang worden gesteld en die hij relevant acht voor de schadebegroting, de gewone regels van stelplicht en bewijslast toe te passen (HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009: BH5410). Daarbij heeft te gelden dat de omvang van de schade in beginsel door de benadeelde moet worden aangetoond of aannemelijk gemaakt (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7345).
4.11
[appellanten] stellen dat zij voor de onderbouwing van de door hen geleden schade zijn uitgegaan van de berekeningen van hun vaste bedrijfs- en fiscaal adviseur, wijlen de heer [bedrijfsadviseur] (hierna: [bedrijfsadviseur]), die in de van belang zijnde periode hun administratie verzorgde en over de stukken beschikte.
4.12
In een brief van [bedrijfsadviseur] van 26 augustus 2005, gericht aan [advocaat 1] van PlasBossinade, heeft [bedrijfsadviseur] de schade becijferd op € 100.500,- voor [adres 1] (1.005 dagen à € 100,= per dag) en op € 97.800,- voor [adres 2] (978 dagen à € 100,- per dag), derhalve totaal € 198.300,-.
4.13
In een later schrijven aan [advocaat 1] (d.d. 14 november 2005, met bijlage) komt [bedrijfsadviseur] met een andere schadeopstelling. Daarbij geldt dat [bedrijfsadviseur] voor de schade in 2001 uitgaat van een huur van ƒ 300,- per dag per werkruimte en de jaren daarna € 100,- per dag. In de brief vermeldt [bedrijfsadviseur] gemiddelde leegstandpercentages (2001: 0%, 2002: 17%, 2003: 24% en 2004: 0%). De huurderving is door [bedrijfsadviseur], met steeds een aftrek die is gebaseerd op genoemde leegstandsprecentages, berekend op € 92.220,- voor [adres 1] en op € 88.544,- voor [adres 2]. Totaal derhalve € 180.764,-.
4.14
Uit randnummer 25 van de memorie van grieven leidt het hof af dat [appellanten] hun vordering in hoger beroep voor wat betreft de huurderving op laatstvermelde specificatie baseren. Voor het overige (dat wil zeggen: het verschil tussen de gevorderde hoofdsom van € 228.625,60 en voormelde huurderving van € 180.764,-, zijnde een bedrag van € 47.861,60) heeft de vordering betrekking op - zo begrijpt het hof - accountantskosten en/of (geschatte) advocaatkosten. Daarbij is de verdeling tussen appellanten aldus, dat de schade van [appellant 1] € 170.000,- zou bedragen en de schade van [appellant 2] € 58.625,59. Deze verdeling blijkt uit de in 3.14 genoemde ingebrekestelling, maar het hof heeft in de gedingstukken tevergeefs gezocht naar een specificatie van laatstgenoemde bedragen. Het hof gaat voorbij aan de in randnummer 26 van de memorie van grieven aangegeven verdeling van € 51.184,- voor [appellant 2] en € 170.000,- voor [appellant 1], die klaarblijkelijk op een vergissing berust aangezien de som van die bedragen niet sluit op de gevorderde hoofdsom van € 228.625,60.
4.15
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de berekeningen van [bedrijfsadviseur] op geen enkele manier zijn onderbouwd met onderliggende stukken, zoals bijvoorbeeld jaarrekeningen, accountantsverklaringen, huurovereenkomsten, belastingaanslagen en/of controleerbare kostenoverzichten. Hiertegen hebben [appellanten] onder meer aangevoerd dat de inkomsten van de verhuur van werkruimtes in de prostitutie-inrichtingen voor [appellant 1] onder het inkomen in box 3 vallen. Daardoor is er voor hem geen sprake van de verplichting jaarrekeningen en accountantsverklaringen op te stellen, aldus [appellanten]
4.16
Het hof overweegt dat het zo moge zijn dat [appellant 1] niet verplicht is jaarrekeningen of accountantsverklaringen op te (laten) stellen. Achter het ontbreken van een dergelijke verplichting kan [appellant 1] zich echter niet verschuilen wanneer het erom gaat of hij kan aantonen of aannemelijk maken dat hij schade heeft geleden zoals bedoeld in 4.10. Bij afwezigheid van jaarrekeningen en/of accountantsverklaringen dient [appellant 1] derhalve zijn schade op andere wijze aan te tonen of aannemelijk te maken.
4.17
Het hof stelt vast dat de in appel overgelegde (kopieën van) aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2002, 2003 en 2004 van [appellant 2] (prod. 18 t/m 20 bij de memorie van grieven) geen concrete informatie bevatten waaruit op enigerlei wijze de hoogte van de beweerdelijke schade kan worden afgeleid. Hetzelfde geldt voor overgelegde winst- en verliesrekeningen van [appellant 2] over de jaren 2002, 2003 en 2004 (prod. 21 en 22 bij de memorie van grieven). Deze stukken (noch de daarop gegeven toelichting in randnummer 8d van de memorie van grieven) bevatten geen op de panden [adres 1] en [adres 2] toegespitste informatie over (lagere) huuropbrengsten.
4.18
Als producties 14 tot en met 17 bij de memorie van grieven hebben [appellanten] overzichten in het geding gebracht waarin volgens hen de huurinkomsten per werkruimte per dag in alle door hen in 2001 tot en met 2004 geëxploiteerde panden zijn opgenomen (hierna te noemen: de jaaroverzichten). Volgens [appellanten] heeft [bedrijfsadviseur] deze jaaroverzichten gebruikt voor de schadebegroting. PlasBossinade heeft het realiteitsgehalte van deze overzichten betwist, stellende onder meer dat deze overzichten waarschijnlijk niet meer zijn dan de vermoedelijk handmatig ingevoerde overzichten van [bedrijfsadviseur] op basis van door [appellanten] aangeleverde gegevens omtrent huuropbrengsten en leegstandspercentages. Het hof overweegt als volgt.
4.18.1
Het hof stelt vast dat de door [bedrijfsadviseur] gehanteerde bezettingsgraden over de jaren 2001 tot en met 2004 niet overeenstemmen met de percentages die voorkomen in de jaaroverzichten. Waar [bedrijfsadviseur] in zijn schadebegroting gemiddelde leegstandpercentages vermeldt (2001: 0%, 2002: 17%, 2003: 24% en 2004: 0%), blijken uit de jaaroverzichten daarmee niet corresponderende bezettingsgraden (2001: 99,73%, 2002: 84,09%, 2003: 78,25% en 2004: 83,00%). Een plausibele verklaring hiervoor hebben [appellanten] niet gegeven.
4.18.2
Het pand [adres 2] is in 2001 verbouwd. [appellant 1] heeft tijdens de comparitie in eerste aanleg verklaard dat de verbouwing acht weken in beslag heeft genomen. In de gedingstukken worden verschillende perioden genoemd gedurende welke deze verbouwing zou hebben plaatsgevonden. In de conclusie van antwoord in eerste aanleg (randnummer 2.9) wordt gesproken over juli tot en met september 2001. In productie 14 bij die conclusie staat van 27 juli 2001 tot en met 30 september 2001. Welke lezing klopt is thans niet relevant, volgens beide lezingen vond de verbouwing in ieder geval gedurende de maanden augustus en september 2001 plaats. Daarmee is echter niet in overeenstemming te achten dat in het jaaroverzicht 2001 voor elke dag vanaf 1 augustus 2001 tot en met 30 september 2001 voor twee werkruimtes in [adres 2] een opbrengst van ƒ 300,- per werkruimte per dag is ingeboekt. [appellanten] hebben hiervoor geen plausibele verklaring gegeven.
4.18.3
Indien voor de verbouwing van [adres 2] wordt uitgegaan van de brief van [X], gericht aan de gemeente [plaats] en gedateerd op 2 juli 2001 (productie 7 bij productie 15 bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg), moet ervan worden uitgegaan dat de verbouwing reeds vóór laatstgenoemde datum heeft plaatsgevonden. [X] voornoemd vermeldt in de brief, die is verzonden in verband met de aanvraag van een geschiktheidsverklaring voor het prostitutiebedrijf in de panden [adres 3] en [adres 2]: immers "No. [adres 2] is klaar en al in bedrijf". Echter, op alle dagen van 1 januari 2001 tot en met 1 juli 2001 staat in het jaaroverzicht 2001 voor twee werkruimtes in [adres 2] een opbrengst van ƒ 300,- per werkruimte per dag ingeboekt. Van een periode van circa acht weken waarin [adres 2] niet kon worden geëxploiteerd vanwege de verbouwing, blijkt dus ook hier niets. [appellanten] hebben hiervoor geen plausibele verklaring gegeven. Het is het hof voorts opgevallen dat volgens het jaaroverzicht 2001 reeds vanaf 1 januari geen huur zou zijn ontvangen voor kamer 2 van [adres 1] en voor kamer 3 van [adres 2]. Opvallend, aangezien bedoelde werkruimtes volgens de eigen stellingen van [appellanten] voorafgaand aan de primaire besluiten die in 3.5 en 3.6 zijn genoemd, feitelijk in bedrijf waren. Het niet verlenen van een exploitatievergunning voor deze werkruimtes was immers de aanleiding voor de bezwaren die zijn ingediend tegen bedoelde besluiten.
4.18.4
Zoals in 3.7 is vermeld, was [appellant 1] gedwongen de panden [adres 1] en [adres 2] gedurende twee weken te sluiten van 12 november 2001 tot en met 26 november 2001. Volgens het jaaroverzicht dat betrekking heeft op 2001 zou in genoemd tijdvak in [adres 1] één werkruimte iedere dag ƒ 300,- hebben opgebracht en zouden twee werkruimtes in [adres 2] op elke dag van genoemd tijdvak elk ƒ 300,- per dag hebben opgebracht. Deze ingeboekte opbrengsten zijn niet in overeenstemming met de in genoemde periode opgelegde sluiting van deze panden, maar [appellanten] hebben hiervoor geen plausibele verklaring gegeven.
4.18.5
Eveneens vermeld in 3.7 is het sluitingsbevel dat mede betrekking had op de panden [adres 1] en [adres 2] gedurende één jaar vanaf 20 februari 2002. Eerst begin mei 2002 heeft [appellant 1] de exploitatie van deze panden overgedragen aan zijn zoon, [appellant 2]. Niettemin valt uit het jaaroverzicht van 2002 af te leiden dat de panden [adres 1] en [adres 2] tussen 20 februari 2002 en 3 mei 2002 iedere dag zijn geëxploiteerd. Ook hiervoor ontbreekt een plausibele verklaring zijdens [appellanten]
4.18.6
[appellanten] hebben evenmin een plausibele verklaring gegeven voor de opvallende verlaging van de huurprijs per werkruimte ten tijde van de invoering van de Euro op 1 januari 2002. Waar tot die datum een huurprijs van (omgerekend) € 136,13 per dag werd berekend, zou vanaf 1 januari 2012 nog maar € 100,- per dag per werkruimte worden gevraagd. Deze verlaging van de huurprijs met circa 26% is te meer opvallend omdat de bezettingsgraad van de werkruimtes naar zeggen van [appellanten] in 2001 (nagenoeg) 100% zou hebben bedragen. De enige verklaring die hiervoor is gegeven, is dat dit vanuit "gemak" zou zijn gedaan.
4.19
Op grond van hetgeen hiervoor in 4.18 tot en met 4.18.6 is overwogen, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de jaaroverzichten een getrouw beeld geven van de huuropbrengsten van de verschillende door [appellanten] geëxploiteerde panden in het relevante tijdvak. Aan de inhoud van de jaaroverzichten gaat het hof verder dan ook voorbij. Het hof laat nog verder daar dat PlasBossinade gemotiveerd hebben gesteld, onder verwijzing naar brieven en rapporten van de gemeente [plaats] (conclusie van antwoord onder 5.7) dat alle vijf ramen aan de [adres 1] en [adres 2] in de in geding zijnde periode bij prostituees in gebruik waren en dus klaarblijkelijk gewoon zijn verhuurd. Ter comparitie in eerste aanleg is dit standpunt door [appellanten] weersproken, doch onomstotelijk bewijs dat de vitrines daadwerkelijk leeg hebben gestaan, zit niet in het dossier.
4.2
Hieruit volgt dat de onderbouwing van de schade van [appellanten] in hoger beroep in essentie niet verschilt van die in eerste aanleg. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat die onderbouwing te kort schiet. Op geen enkele wijze is de claim van [appellanten] (waarvan de door [bedrijfsadviseur] berekende bedragen zoals genoemd in 4.12 en 4.13 zonder duidelijke reden aanmerkelijk verschilden) dat sprake is van huurderving, te verifiëren. Niet alleen ontbreken controleerbare gegevens uit een (bedrijfs-)administratie, ook is niet aangetoond dat [appellanten] daadwerkelijk huursters voor de werkruimtes hebben moeten afwijzen. Gelet op de gehanteerde (gemiddelde) leegstandspercentages dan wel bezettingsgraden, had zulks - mede gegeven de gemotiveerde betwisting door PlasBossinade - echter wel van [appellanten] verwacht mogen worden. PlasBossinade hebben immers terecht aangevoerd dat wanneer van de door [appellanten] verhuurde "ramen" (de werkruimtes [adres 1]/2 en [adres 2]/3 niet meegerekend) één of twee leeg staan, zonder nadere toelichting niet gezegd kan worden dat sprake is van huurderving van de werkruimtes [adres 1]/2 en [adres 2]/3. Een dergelijke toelichting zijdens [appellanten] ontbreekt echter. Het moge dan zo zijn dat het in de sector waarin [appellanten] werkzaam zijn niet gebruikelijk is om met schriftelijke huurovereenkomsten te werken, dat laat onverlet dat [appellanten] dan op andere wijze dienden aan te tonen dat zij huursters voor de werkruimtes [adres 1]/2 en [adres 2]/3 hebben moeten weigeren. [appellanten] kunnen hun eventuele bewijsnood op dit punt niet afwentelen op PlasBossinade, noch vloeit hieruit voort dat het bestaan van schade dan maar moet worden aangenomen. Ook de omstandigheid dat PlasBossinade aanvankelijk richting de gemeente namens [appellanten] de schadeberekeningen van [bedrijfsadviseur] hebben gebruikt leidt - gelijk ook de rechtbank heeft overwogen - niet tot een dergelijk oordeel.
4.21
Voor zover [appellanten] - al dan niet onder verwijzing naar een vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 19 augustus 2009 (ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ5589) en de bekrachtiging daarvan in het arrest van 29 maart 2011 van het gerechtshof te Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2011:BR1735) - stellen dat schriftelijke huurovereenkomsten bij de verhuur van werkruimtes in de prostitutie-inrichtingen niet gebruikelijk zijn, dat de huren contant worden voldaan en dat een schatting van de schade van [appellanten] het meest met de aard van die schade in overeenstemming is, overweegt het hof als volgt.
4.22
Uit zojuist genoemd vonnis van de rechtbank Amsterdam blijkt dat de exploitant in kwestie ter onderbouwing van de huurinkomsten onder meer een kopie van het huurboek van alle panden over het jaar 2007, een kopie van het grootboek 2007 waarin de inkomsten en de afdrachten per week zijn geboekt, een kopie van het grootboek 2007 waarin de betalingen aan de bank zijn verantwoord, de bankafschriften over het jaar 2007 en een huuroverzicht 2006, 2007 en 2008 van alle panden heeft overgelegd. Daarbij is door de exploitant gesteld - en door de wederpartij, de gemeente Amsterdam, niet betwist - dat de kasstortingen die in de stukken zijn opgenomen overeenkomen met huurinkomsten die horen bij een bezettingsgraad van 70% van de beschikbare ramen. Over deze bezettingsgraad van 70% is ter comparitie door een medewerkster van de gemeente erkend dat deze normaal te noemen is bij de verhuur van ramen ten behoeve van prostitutie. De rechtbank heeft daaruit de gevolgtrekking gemaakt dat de door de exploitant gestelde huurinkomsten door de gemeente Amsterdam onvoldoende gemotiveerd zijn betwist. In appel is tegen de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de schade niet gegriefd.
4.23
Naar 's hofs oordeel gaat de vergelijking met de onderbouwing van hun schade door [appellanten] mank. [appellanten] hebben immers niet, zoals in de Amsterdamse casus, een grootboek overgelegd waarin de inkomsten en afdrachten per week zijn geboekt, dan wel andere boekhoudkundige of anderszins controleerbare bescheiden waarin inkomsten (met name kasstortingen) en/of betalingen, bijvoorbeeld aan hun bank, zijn verantwoord. Bovendien zijn de stukken die door [appellanten] in het geding zijn gebracht, waaronder de hiervoor besproken jaaroverzichten, anders dan in de Amsterdamse casus gemotiveerd betwist door PlasBossinade, inclusief de door [appellanten] gestelde bezettingsgraad. Tegenover die gemotiveerde betwisting hebben [appellanten], terwijl dat wel op hun weg had gelegen, onvoldoende onderbouwd dat zij schade hebben geleden, met als gevolg dat naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat [appellanten] schade hebben geleden. Schatting van de schade is reeds hierom niet aan de orde.
4.24
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de slotsom dat [appellanten], mede gelet op de gemotiveerde betwisting van PlasBossinade, onvoldoende hebben aangetoond dat zij daadwerkelijk schade hebben geleden. Veel verder dan de notie dat bij meer beschikbare ramen er mogelijk hogere inkomsten zouden zijn gegenereerd komen de thans in hoger beroep in het geding gebrachte stukken niet, terwijl bij leegstand van de "ramen" er in nog mindere mate sprake is van de mogelijkheid van schade. Dat met hetgeen is overgelegd op geen enkele wijze is aangetoond dat de schade het gevorderde bedrag beloopt, vloeit uiteraard uit het voorgaande voort. Het hof is van oordeel dat ook onvoldoende is gesteld om op basis van een schatting een bedrag van mogelijke schade vast te stellen. Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen in 4.10. De mogelijkheid van schatting van schade is niet aan de orde wanneer de eisende partij in haar stelplicht tekort is geschoten. Het hof heeft hiervoor reeds overwogen dat [appellanten] geen helder en eenduidig standpunt hebben ingenomen over de leegstand/bezettingsgraad. Het hof passeert het aanbod tot het horen van de getuige [getuige], beheerster van de prostitutiepanden, op dit punt nu een voldoende heldere stelling hierover ontbreekt. Het horen van getuigen is niet bedoeld om daaruit mogelijk elementen voor een schadeopstelling te destilleren, maar om de ingenomen stellingen te verifiëren. Ook over de huurbedragen en de precieze periode waarin ten gevolge van gemeentelijke besluitvorming sprake was van daadwerkelijke onverhuurbaarheid zijn onvoldoende begrijpelijke stellingen ingenomen. Het hof passeert derhalve op gelijke gronden het aanbod om "een" financieel deskundige te horen als getuige (in plaats van wijlen de heer [bedrijfsadviseur]). Evenmin ziet het hof aanleiding voor het benoemen van een deskundige in die zin. Nu onvoldoende feitelijke gegevens zijn gesteld - terwijl die zich wel in het domein van [appellanten] bevinden - die bepalend zijn voor een berekening van de schade, komt het hof dan ook aan schatting van de schade niet toe.
4.25
Grief I is derhalve tevergeefs voorgedragen. Beoordeling van het causaal verband tussen de gestelde schade en de beroepsfout van PlasBossinade kan achterwege blijven. Grief II stuit hierop af. In grief III en in de daarop gegeven toelichting leest het hof in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. In zoverre onderschrijft het hof hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over, zodat grief III faalt.
4.26
In de toelichting op grief V stellen [appellanten] dat de rechtbank de vordering van [appellanten] (het hof begrijpt: geheel) had moeten toewijzen en PlasBossinade bijgevolg tot betaling van de proceskosten van [appellanten] dienen te veroordelen. Aangezien de gedeeltelijke afwijzing van hun vordering in hoger beroep stand houdt en het hof ook overigens geen aanleiding ziet om de door de rechtbank toegepaste compensatie van de proceskosten voor onjuist te houden, faalt grief V.

5.Slotsom

5.1
De slotsom luidt derhalve dat de grieven falen, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
5.2
[appellanten] zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De proceskosten in hoger beroep zullen worden vastgesteld op € 4.836,- aan verschotten en op € 9.789,- aan geliquideerd salaris van de advocaat (3 punten in tarief VI).
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 27 juni 2012;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze
kosten aan de zijde van PlasBossinade vast op € 4.836,- aan verschotten en op € 9.789,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat, en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. J.M. Rowel-van der Linde en mr. R.A. Zuidema, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 23 december 2014.