3. De feiten
3.1. De volgende feiten zijn tussen partijen niet in geschil.
3.1.1. [appellanten] zijn de ouders van [kind 1], [kind 2] en [kind 3], geboren respectievelijk op [geboortedatum], [geboortedatum] en [geboortedatum] (hierna: de kinderen).
3.1.2. [appellanten] zijn samen met de kinderen in november 2011 vertrokken naar Duitsland. Op 23 november 2011 hebben zij zich laten inschrijven in [woonplaats], Duitsland.
3.1.3. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) heeft op 25 november 2011 bij de rechtbank Groningen een verzoekschrift ingediend strekkende tot (voorlopige) ondertoezichtstelling van de drie minderjarige kinderen en verlening van een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van drie maanden.
3.1.4. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 25 november 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Groningen zijn de kinderen voor de duur van drie maanden voorlopig onder toezicht gesteld van bureau jeugdzorg Groningen (hierna: BJZ) en is een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing voor de duur van vier weken verleend.
3.1.5. Op 6 december 2011 is namens BJZ bij de politie Groningen aangifte gedaan van onttrekking aan het gezag van de drie kinderen (artikel 279 Sr).
3.1.6. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 14 december 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Groningen is, voor zover van belang:
- de beschikking van de kinderrechter van 25 november 2011 bekrachtigd,
- zijn de kinderen met ingang van 25 februari 2012 (definitief) onder toezicht van BJZ gesteld voor de duur van 1 maand, derhalve tot 25 maart 2012, en
- is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.1.7. De kinderen zijn op 23 december 2011 op grond van de beschikking van 14 december 2011 in Duitsland door het Duitse Jugendambt van hun verblijfplaats [woonplaats] ondergebracht in een kindertehuis. Op 27 december 2011 zijn de kinderen vervolgens overgedragen aan BJZ in Nederland.
3.1.8. Op 27 december 2011 is door de officier van justitie in Assen tegen [appellanten] op grond van ‘Kinderontvoering’ een Europees arrestatiebevel uitgevaardigd.
3.1.9. Bij beschikking van dit hof van 1 maart 2012 is, voor zover relevant, afgewezen het hoger beroep van [appellanten] tegen de beschikking van de kinderrechter Groningen van 25 november 2011 voor zover daarbij de voorlopige ondertoezichtstelling is uitgesproken, is deze beschikking voor het overige bekrachtigd en is ook de beschikking van de kinderrechter Groningen van 14 december 2011 bekrachtigd. Het hof oordeelde onder meer dat de Nederlandse rechter (internationaal) bevoegd was om over de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing te beslissen, kort gezegd omdat de kinderen op het moment van het indienen van het verzoekschrift door de Raad op 25 november 2011 hun gewone verblijfplaats nog hadden in Nederland.
3.1.10. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 22 maart 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Groningen:
- zijn de kinderen met ingang van 25 maart 2012 voor de duur van 11 maanden onder toezicht van BJZ gesteld, en
- is met ingang van 25 maart 2012 machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend voor de duur van vier maanden.
3.1.11. Op 27 juni 2012 hebben [appellanten] tegen verschillende rechters, een officier van justitie, een gezinsvoogd en een pleegouder aangifte gedaan ter zake van onder meer (medeplegen van) kinderontvoering, gijzeling, het opnemen van een valse aangifte, valsheid in geschrift, misleiding en geestelijke en psychische mishandeling van minderjarigen jonger dan 12 jaar. Bij brief van 16 juli 2012 heeft de officier van justitie van het Landelijk Parket aan [appellanten] meegedeeld geen aanleiding te zien een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
3.1.12. [appellanten] hebben bij verzoekschrift van 19 juni 2012 de rechtbank in Den Haag verzocht de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Groningen van 25 november 2011 en 14 december 2011 en de beschikking van dit hof van 1 maart 2012 nietig te verklaren, de teruggeleiding van de kinderen te gelasten naar Duitsland (omdat BJZ de kinderen in december 2011 zou hebben ontvoerd) en voor recht te verklaren dat ‘de feitelijke uithuisplaatsing onrechtmatig is.’ Bij beschikking van 20 juli 2012 heeft de rechtbank Den Haag onder meer het verzoek tot nietigverklaring van de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Groningen van 25 november 2011 en 14 december 2011 afgewezen, het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen naar Duitsland afgewezen en bevolen dat de procedure wat betreft de verzochte verklaring voor recht zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. [appellanten] hebben tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. Dat hof heeft op 29 augustus 2012 de beschikking van de rechtbank van 20 juli 2012 bekrachtigd. Tegen de beschikking van het hof Den Haag van 29 augustus 2012 hebben [appellanten] cassatieberoep ingesteld.
3.1.13. Bij beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Groningen van respectievelijk 23 juli 2012 en 21 september 2012 is de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 25 september 2012 respectievelijk 25 februari 2013.
3.1.14. [appellanten] hebben de kinderen op 28 september 2012 bij een begeleid bezoek meegenomen naar Duitsland. Namens BJZ is diezelfde dag aangifte gedaan van ’onttrekking van minderjarigen aan het wettelijk over hen gestelde gezag in de zin van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht.’ Eveneens op 28 september 2012 heeft de officier van justitie in Groningen een Europees arrestatiebevel tegen [appellanten] uitgevaardigd ter zake van het strafbare feit van artikel 279 Sr.
3.1.15. Bij brieven van 17 oktober 2012 en 31 oktober 2012 heeft de advocaat van [appellanten] de hoofdofficier van justitie in Groningen verzocht om de opsporingsactiviteiten ‘naar het gezin’ te staken. Dat verzoek is bij brief van de officier van justitie van 12 november 2012 afgewezen, op de grond dat sprake is van een redelijk vermoeden dat [appellanten] zich schuldig hebben gemaakt aan overtreding van artikel 279 Sr.
3.1.16. Bij arrest van 4 januari 2013 heeft de Hoge Raad het tegen de onder 3.1.9. genoemde beschikking van dit hof ingestelde cassatieberoep verworpen.