ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8201

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.116.136
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorgenomen verwijdering van leerlingen door bijzondere school en de rechtsgang van ouders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de voorgenomen verwijdering van twee leerlingen van een bijzondere school centraal. De school had op 13 september 2012 besloten om de leerlingen, [kind 1] en [kind 2], met ingang van 18 oktober 2012 te verwijderen. Dit besluit werd genomen na een hoorzitting op 11 oktober 2012, waar het bezwaar van de ouders tegen het verwijderingsbesluit werd behandeld. De school stelde dat de communicatie tussen de ouders en de school zo problematisch was dat verdere samenwerking niet mogelijk was, wat leidde tot het besluit tot verwijdering. De ouders vorderden in kort geding dat de werking van het verwijderingsbesluit werd geschorst en dat hun kinderen toegang tot de school zouden behouden totdat er een definitieve uitspraak was gedaan.

De voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem oordeelde op 11 oktober 2012 dat de werking van het verwijderingsbesluit moest worden geschorst, omdat de school niet voldoende had aangetoond dat er een basis voor verwijdering was. De school ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoerde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had aangenomen dat de bestuursrechter bevoegd was om kennis te nemen van het beroep van de ouders tegen het besluit op bezwaar. Het hof oordeelde dat de grieven van de school slaagden, omdat tegen het besluit op bezwaar geen hogere bestuursrechtelijke voorziening openstond. Hierdoor werd het bestreden vonnis vernietigd en werden de vorderingen van de ouders afgewezen.

Het hof concludeerde dat de school in redelijkheid tot het verwijderingsbesluit had kunnen komen, gezien de verstoorde relatie tussen de ouders en de school. De ouders hadden geen bodemprocedure ingeleid en gaven aan niet voornemens te zijn dit alsnog te doen. Het hof oordeelde dat de school voldoende inspanningen had geleverd om de problemen op te lossen, maar dat de samenwerking ernstig verstoord was geraakt. De ouders werden als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.116.136
(zaaknummer rechtbank Arnhem 234426 )
arrest van de eerste kamer van 23 april 2013
in de zaak van
de stichting
Stichting Sint Josephscholen,
gevestigd te Nijmegen,
appellante,
hierna: de school,
advocaat: mr. S.C. Veenhoff,
tegen:
1.[geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna: de ouders,
advocaat: mr. S.M.M. Teklenburg.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 11 oktober 2012 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem tussen de school als gedaagde in conventie/eiseres in voorwaardelijke reconventie en de ouders als eisers in conventie/gedaagden in voorwaardelijke reconventie heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 25 oktober 2012 (met grieven met producties),
- de memorie van antwoord met producties,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij bericht van 21 februari 2013 door mr. Teklenburg namens de ouders zijn ingebracht en de stukken die bij bericht van 22 februari 2013 door mr. Veenhoff namens de school zijn ingebracht.
2.2 Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).
2.3 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
3. De vaststaande feiten
3.1 Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals door de voorzieningenrechter vastgesteld in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.15 van het (bestreden) vonnis van 11 oktober 2012. Daarnaast gaat het hof uit van de navolgende feiten:
3.2 De school is een bijzondere school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs (Wpo).
3.3 Op 11 oktober 2012 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij het bezwaar van de ouders tegen het besluit van de school van 13 september 2012 om [kind 1] en [kind 2] met ingang van 18 oktober 2012 te verwijderen (hierna: het verwijderingsbesluit) is behandeld.
3.4 Bij besluit van 15 oktober 2012 (hierna: het besluit op bezwaar) heeft de school het bezwaar van de ouders tegen het verwijderingsbesluit ongegrond verklaard.
3.5 Tegen het besluit op bezwaar van 15 oktober 2012 staat geen hogere (bestuursrechtelijke) voorziening open.
3.6 Er is door de ouders noch door de school een (civielrechtelijke) bodemprocedure ingeleid.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Tegen de afwijzing van de voorwaardelijke vordering in reconventie heeft de school geen grieven gericht, zodat de omvang van de rechtsstrijd in beroep is beperkt tot het geding in conventie.
4.2 Deze zaak gaat -zakelijk weergegeven- over het besluit van de school van 13 september 2012 om de kinderen [kind 1] en [kind 2] van school te verwijderen met ingang van 18 oktober 2012. Volgens de school ontbreekt door de wijze waarop de ouders met de school communiceren iedere basis voor vruchtbare samenwerking tussen de school en de ouders en zijn alle pogingen om tot een werkbare situatie te komen, waaronder het op kosten van de school inzetten van mediation, mislukt. Dit betekent, aldus de school, dat in het belang van [kind 1] en [kind 2] en in het belang van de andere leerlingen en de leerkrachten van de school, [kind 1] en [kind 2] van de school moeten worden verwijderd. De ouders hebben in kort geding bij de rechtbank gevorderd dat de werking van het verwijderingsbesluit hangende de bodemprocedure wordt geschorst en dat [kind 1] en [kind 2] hangende de bodemprocedure onverminderd toegang dient te worden verleend tot de school.
4.3 Bij het bestreden vonnis van 11 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem bepaald dat de werking van het verwijderingsbesluit wordt geschorst en dat aan [kind 1] en [kind 2] toegang moet worden verleend tot de school totdat door de bestuursrechter in beroep is beslist ten aanzien van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter is van oordeel dat waar ieder beleid omtrent de verwijdering van leerlingen bij de school ontbreekt, het, mede gelet op de ingrijpendheid van het verwijderingsbesluit, op de weg van de school had gelegen om de ouders voorafgaand aan het verwijderingsbesluit tenminste éénmaal duidelijk te maken wat hun manier van communiceren voor effect had op de betrokkenen. Daarbij had de school de ouders dienen duidelijk te maken dat de door hen gebezigde wijze van communicatie niet langer werd getolereerd en dat er bij een voorzetting daarvan geen andere mogelijkheid was voor de school dan de kinderen van de school te verwijderen. Door het ontbreken van een dergelijke waarschuwing en het (daardoor) niet beproeven van een minder vergaande maatregel om de problemen tussen de ouders en de school op te lossen, zijn de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit geschonden, aldus de voorzieningenrechter.
4.4 Onder aanvoering van 10 grieven (waarbij de laatste grief per abuis is genummerd als grief IX) komt de school in beroep tegen het bestreden vonnis.
4.5 Grief I en IX (in randnummer 45 van de dagvaarding in hoger beroep) lenen zich voor gezamenlijke behandeling nu daarin door de school aan de orde wordt gesteld dat de voorzieningenrechter er bij zijn beslissing ten onrechte van is uitgegaan dat de bestuursrechter bevoegd is om kennis te nemen van beroep van de ouders tegen het besluit op bezwaar. De school wijst er in de toelichting op de grieven I en IX op dat zij een stichting is voor bijzonder onderwijs en dat dit meebrengt dat ter zake van door haar genomen besluiten, zoals het verwijderingsbesluit en het besluit op bezwaar, de civiele rechter en niet de bestuursrechter bevoegd is.
Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat artikel 40 Wpo regels geeft over de verwijdering van een leerling. Artikel 63 lid 2 en 3 Wpo bepaalt voor bijzondere scholen:
“2 Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school op grond van artikel 40 weigert een leerling toe te laten dan wel een leerling verwijdert, deelt het de beslissing daartoe, schriftelijk en met redenen omkleed, mede door toezending of uitreiking aan de ouders. Daarbij wordt tevens de inhoud van het bepaalde in het derde lid, eerste volzin, vermeld. Voordat het bevoegd gezag van een bijzondere school op grond van dat artikellid beslist tot verwijdering van een leerling, hoort het de ouders van de leerling, onverminderd het bepaalde in dat artikellid. Het bevoegd gezag neemt de beslissing, bedoeld in de eerste volzin, zo spoedig mogelijk, met dien verstande dat de beslissing over de toelating van een leerling voor wie een leerlinggebonden budget beschikbaar is uiterlijk drie maanden na ontvangst van het verzoek tot toelating wordt genomen.
3 Binnen 6 weken na de mededeling, bedoeld in het tweede lid, kunnen de ouders bij het bevoegd gezag schriftelijk hun bezwaren kenbaar maken tegen de beslissing. Het bevoegd gezag beslist binnen 4 weken na ontvangst van de bezwaren. Alvorens te beslissen hoort het bevoegd gezag de ouders.”
Anders dan bij een openbare school in de zin van de Wpo staat tegen de in artikel 63 lid 3 Wpo bedoelde beslissing (het besluit op bezwaar) geen beroep op de bestuursrechter open. Dit betekent dat de grieven I en IX van de school slagen, in die zin dat het dictum van het bestreden vonnis onder 7.1 en 7.2 (dat het verwijderingsbesluit wordt geschorst en [kind 1] en [kind 2] toegang dient te worden verleend totdat door de bestuursrechter in beroep is beslist ten aanzien van de beslissing op bezwaar) niet in stand kan blijven, omdat tegen het (na het bestreden vonnis genomen) besluit op bezwaar van 15 oktober 2012 geen hogere bestuursrechterlijke voorziening openstaat.
4.6 Nu de ouders in eerste aanleg hebben gevorderd dat de werking van het verwijderingsbesluit hangende de bodemprocedure wordt geschorst en dat [kind 1] en [kind 2] hangende die bodemprocedure onverminderd toegang hebben tot de school (en niet zoals de voorzieningenrechter heeft toegewezen “ totdat door de bestuursrechter in beroep is beslist ten aanzien van de beslissing op bezwaar”) zal het hof die vorderingen van de ouders, mede in het licht van de devolutieve werking van het appel, opnieuw beoordelen. Daarvoor geldt het volgende.
De ouders hebben noch in de stukken, noch desgevraagd tijdens de pleidooien in hoger beroep, duidelijk gemaakt op welke bodemprocedure zij in hun vorderingen doelen. Daarentegen is wel komen vast te staan dat zij tegen of in verband met het verwijderingsbesluit geen bodemprocedure hebben ingeleid. Evenmin hebben zij een bodemprocedure ingeleid naar aanleiding van het besluit op bezwaar. Desgevraagd hebben de ouders tijdens de pleidooien in hoger beroep verklaard ook niet voornemens te zijn een bodemprocedure te starten, omdat zij zich zullen neerleggen bij de uitspraak van het hof in de onderhavige zaak. Dit betekent dat het hof (na vernietiging van het bestreden vonnis) de vorderingen van de ouders bij gebreke van een bodemprocedure alsnog zal dienen af te wijzen.
4.7 Ten overvloede merkt het hof nog het volgende op. Door de grieven II tot en met VIII heeft de school het hele geschil tussen haar en de ouders aan het hof voorgelegd. Alhoewel het hof vanwege het niet zijn ingeleid van een bodemprocedure niet aan de materiële beoordeling van het geschil toekomt, is het hof voorshands van oordeel dat het beroep van de school ook in die zin zou slagen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Bij de waardering van de feiten en omstandigheden die tot het verwijderingsbesluit en het besluit op bezwaar hebben geleid, dient het hof zich zowel vanwege de beleidsvrijheid die de school bij het nemen van dergelijke besluiten heeft, als vanwege het feit dat het hier gaat om een toetsing in kort geding, terughoudend op te stellen. In dat licht is voorshands voldoende aannemelijk dat de school een consistente en zorgvuldige houding heeft aangenomen en zich voldoende heeft ingespannen om de problemen die zijn gerezen tussen de ouders en diverse personen binnen de school (waaronder de groepsleerkracht van [kind 1], de intern begeleider van de school, de bouwcoördinator van de school en de directeur van de school) op te lossen op een wijze die het ultimum remedium van de verwijdering van [kind 1] en [kind 2] zou hebben kunnen voorkomen. Met name het in een vroeg stadium van het geschil inschakelen van een mediator om tot een oplossing te komen en het aanbod van de school om [kind 1] op haar kosten te laten onderzoeken door een onafhankelijke deskundige (de psycholoog van Gent) geven hier blijk van. Dat die door de school tijdig voorgestelde oplossingsrichtingen niet hebben geleid tot een positief resultaat in die zin dat daardoor de verstoorde relatie tussen de school en ouders is hersteld, doet daar niet aan af. Niet goed valt in te zien welke andere maatregelen de school nog had kunnen of moeten nemen. Tegen die achtergrond is het hof voorshands van oordeel dat zowel het verwijderingsbesluit als het besluit op bezwaar, waarin het verwijderingsbesluit is opgegaan, door de school in redelijkheid konden worden genomen. In dit verband merkt het hof op dat niet is gebleken dat de beginselen van hoor en wederhoor niet zijn nageleefd, gegeven de onder 3 beschreven wijze van behandeling van het bezwaar van de ouders tegen het verwijderingsbesluit. De noodzakelijke basis voor een samenwerking tussen de ouders en de school is ernstig verstoord geraakt en ondanks diverse pogingen van de school over een langere periode deze te herstellen ernstig verstoord gebleven, zo kan (mede) worden afgeleid uit de door de school in beroep overgelegde verklaringen van recente datum. De vraag of en in hoeverre de school en haar personeel daaraan mede debet zijn, acht het hof daarbij minder van belang. Bepalend is of de school tegen de achtergrond van de door haar te beschermen belangen van [kind 1] en [kind 2], hun medeleerlingen en de medewerkers van de school in redelijkheid tot de verwijdering van [kind 1] en [kind 2] heeft kunnen besluiten. Dat is naar het voorshands oordeel van het hof het geval.
5. Slotsom
5.1 De grieven I en IX slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Bij behandeling van de overige grieven heeft de school geen belang. De vorderingen van de ouders dienen te worden afgewezen.
5.2 Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de ouders in de kosten in beide instanties veroordelen.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem van 11 oktober 2012 in conventie en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van de ouders alsnog af;
veroordeelt de ouders in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van de school wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 267, - voor verschotten en op € 816, - voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 758,17 voor verschotten en op € 2682, - voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, Ch.E. Bethlem en A.S Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 april 2013.