12. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
12.1. Artikel 10 van de overeenkomst tussen partijen komt, zakelijk weergegeven, neer op het volgende. In geval van niet nakoming door een partij kan de wederpartij na ingebrekestelling (met een termijn van in ieder geval acht dagen) ontbinden (lid 1). In dat geval is geen boete verschuldigd (lid 2). In plaats van ontbinding kan nakoming worden verlangd. In dat geval is de tekortkomende partij een boete van drie promille van de koopsom per dag verschuldigd na afloop van de in lid 1 bedoelde termijn van acht dagen voor elke sindsdien verstreken dag tot aan de nakoming, of tot de dag waarop alsnog ontbonden wordt. In de bewoordingen van artikel 10 wordt niet gesproken over gedeeltelijke of partiële ontbinding. Dit gegeven, in samenhang met het ontbreken van omstandigheden die tot een andere uitleg nopen, heeft de rechtbank ertoe gebracht de bepaling zo uit te leggen dat ook gedeeltelijke ontbinding daaronder is begrepen. Tegen deze uitleg is door [appellant] geen grief aangevoerd, zodat het hof hiervan heeft uit te gaan.
12.2. De onderhavige boeteregeling draagt gelet op het voorgaande twee bijzondere kenmerken in zich: (i) geen boete verschuldigd als wordt ontbonden; wel boete verschuldigd als eerst nakoming is verlangd en “na verloop van tijd” alsnog wordt ontbonden, en (ii) in dat tweede geval bedraagt de boete drie promille van de koopsom per dag (gerekend vanaf datum verzuim tot aan het moment van ontbinding), ongeacht of geheel dan wel partieel wordt ontbonden. De strekking van de regeling is daarmee onduidelijk, nu niet goed valt te begrijpen waarom in de eerste situatie geen boete is verschuldigd en in de tweede wel en waarom de hoogte dan is gekoppeld aan het aantal dagen tussen de aanvang van het verzuim en de dag van de ontbinding.
12.3. [geïntimeerden] vorderen een boete van € 183.380,-. Zij gaan daarbij uit van een periode van 213 dagen sinds acht dagen na de eerste sommatie (24 juli 2008) tot de dag van partiële ontbinding (9 maart 2009). Deze berekening klopt reeds hierom niet omdat 3 promille van de koopsom € 660,- bedraagt en dit bedrag vermenigvuldigd met 213 dagen een bedrag van € 140.580,- oplevert, zoals de advocaat van [geïntimeerden] ook zelf schrijft in zijn brief van 9 maart 2009. Voorts tekent het hof aan dat de sommatie van 24 juli 2008 geen betrekking had op het straatwerk en de verzakking. Voor die tekortkomingen is eerst gesommeerd bij brief van 9 januari 2009 (prod. 15 in eerste aanleg). Wat nog meer niet klopt, is dat weliswaar wordt uitgegaan van gedeeltelijke ontbinding, doch de vorderingen strekken tot betaling van vervangende schadevergoeding, zoals ook is gesteld in de brief van de advocaat van [geïntimeerden] d.d. 9 maart 2009 (prod. 16 eerste aanleg). Vervangende schadevergoeding en ontbinding sluiten elkaar echter uit. Voorts is een van de tekortkomingen, te weten de niet goed aangesloten riolering, door [appellant], na daartoe door [geïntimeerden] in staat te zijn gesteld, alsnog opgelost. Hier is sprake van nakoming, hetgeen evenmin valt te verenigen met ontbinding. Niettemin is de rechtbank blijkbaar toch uitgegaan van gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst en daarmee verschuldigdheid van de boete. Daartegen is op zichzelf door [appellant] geen grief is aangevoerd, zodat het hof daarvan heeft uit te gaan. Wel is door [appellant] in hoger beroep alsnog een beroep gedaan op matiging. Nu het hoger beroep mede kan strekken tot aanvulling van in eerste aanleg niet gevoerde verweren, missen [geïntimeerden] belang bij hun klacht dat de rechtbank de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden.
12.4. De in artikel 6:94 BW opgenomen maatstaf dat voor matiging slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27 april 2007,
LJN AZ6638).
12.5 Hiervoor onder 12.1 en 12.2 is het hof reeds ingegaan op de inhoud en onheldere strekking van het boetebeding. Daaraan kan het volgende worden toegevoegd.
Nu in beginsel iedere tekortkoming leidt tot de bevoegdheid tot ontbinding
(art. 6: 265 lid 1 BW) en in de hier te volgen uitleg ook gedeeltelijke ontbinding de boete doet verbeuren, kan worden vastgesteld dat sprake is van een regeling waarbij een zelfde bedrag aan boete per dag wordt verbeurd ongeacht het aantal en de ernst van de tekortkomingen, mits uiteindelijk maar (gedeeltelijke) ontbinding volgt. In een dergelijk geval ligt het voor de hand dat in beginsel - in de bewoordingen van art. 6:94 lid 1 BW - de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de rechter van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maakt om, wat betreft het bedrag van de uiteindelijk verschuldigde boete, aan de hand van die maatstaf te differentiëren naar gelang het aantal en de ernst van de tekortkomingen waardoor zij is verbeurd en de schade die daardoor is veroorzaakt (vergelijk: HR 13 februari 1998,
NJ 1998, 725). Dit klemt temeer nu de wederpartij van de tekortkomende partij min of meer zelf in de hand heeft hoe hoog de boete wordt door het moment waarop hij de ontbinding inroept uit te stellen (zie art. 10 lid 3 van de overeenkomst: “na verloop van tijd”).
12.6. Uit het voorgaande is gebleken dat drie tekortkomingen van [appellant] vaststaan: het zolderdak is niet volledig geïsoleerd, het straatwerk is verzakt en het riool is fout aangesloten. Met het herstel van de eerste twee tekortkomingen is een bedrag van € 7.685,23 inclusief btw gemoeid. De derde tekortkoming is door [appellant] zelf hersteld. Wat betreft de eventuele nadelige gevolgen die [geïntimeerden] hebben ondervonden van de onderhavige tekortkomingen overweegt het hof als volgt. Zij stellen de zolder niet te hebben kunnen gebruiken voor andere doelen dan opslag van niet kwetsbare zaken. Het hof gaat daaraan voorbij, nu [geïntimeerden] niet tevens stellen dat zij concrete plannen voor een ander gebruik van de zolder hadden. Voorts stellen [geïntimeerden] dat zij als gevolg van de foute aansluiting van de riolering “overstromingen” in hun woning hebben gehad waarbij rioolwater in de woning heeft gestaan. Ter adstructie van die stelling hebben zij enkele foto’s in het geding gebracht. Zij stellen dat zij aldus woongenot hebben gederfd. Voorts stellen zij als gevolg daarvan materiële schade te hebben geleden van zeker € 4.000,-, zonder die echter te kunnen bewijzen. [appellant] heeft de gestelde overstromingen en daardoor ondervonden overlast en schade bij gebrek aan voldoende concrete onderbouwing betwist. Het hof overweegt dat [geïntimeerden] reeds in eerste aanleg in hun conclusie na deskundigenbericht onder overlegging van foto’s concreet hebben gesteld dat begin juni 2010 een overstroming van het riool heeft plaatsgevonden. Gelet op de vaststaande problemen met het riool acht het hof dit mede op grond van de overgelegde foto’s voldoende aannemelijk. Dat meer overstromingen hebben plaatsgevonden is niet concreet onderbouwd. Dat materiële schade is geleden acht het hof aannemelijk, zij het dat [geïntimeerden] de omvang daarvan niet kunnen aantonen.
12.7. Voorts acht het hof van belang dat de verhoudingen tussen partijen mede verstoord zijn geraakt door andere zijdens [geïntimeerden] opgeworpen geschilpunten, welke in rechte ongegrond zijn bevonden (de marmeren trap, kosten vloerverwarming, te late levering, aansluiting televisie en toekomstige schade door verzakking). Dit zal mede hebben bijgedragen aan de lange duur van de discussie tussen partijen. Voorts hebben [geïntimeerden] uiteindelijk maar liefst 213 dagen laten verstrijken tussen de eerste sommatie en het inroepen van de gedeeltelijke ontbinding. Elke dag dat gewacht werd met ontbinding leidt tot een extra boete van € 660,-.
12.8. Al het voorgaande overziend is het hof van oordeel dat toewijzing van een bedrag van € 140.580 gezien het beperkte aantal en de beperkte ernst van de tekortkomingen en de gevolgen daarvan, bezien in samenhang met de gebrekkige inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen, zou leiden tot een buitensporig en daarmee onaanvaardbaar resultaat. Het hof is evenwel van oordeel dat matiging tot een bedrag van € 1.000,- te ver gaat. Het hof zal de boete matigen tot een bedrag van € 3.500,-.
12.9. Grief IV in het principaal appel faalt en grief I in het incidenteel appel slaagt ten dele en faalt voor het overige.