ECLI:NL:GHARL:2013:9705

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
18 december 2013
Zaaknummer
200.117.878
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van handelsnamen in het kader van de Handelsnaamwet

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo. De appellanten, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en de curator in de faillissementen van deze vennootschap, zijn in hoger beroep gegaan tegen een vonnis dat hen verbood om bepaalde handelsnamen te voeren. De voorzieningenrechter had hen veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis het gebruik van de handelsnamen te staken, op straffe van een dwangsom. De appellanten voerden aan dat de procedure onder artikel 6 van de Handelsnaamwet geen bodemprocedure is en dat de voorzieningen hun werking hebben verloren. Het hof oordeelde echter dat de procedure onder artikel 6 van de Handelsnaamwet moet worden aangemerkt als een bodemprocedure ten opzichte van het kort geding en als een hoofdzaak in de zin van artikel 1019i Rv. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de restitutievordering van de appellanten af. Tevens werden de appellanten veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof oordeelde dat de grieven van de appellanten faalden en dat de door hen aangevoerde bezwaren niet opgingen. De beslissing van het hof benadrukt de rechtsgeldigheid van de handelsnamen en de toepassing van de Handelsnaamwet in het kader van de bescherming van intellectuele eigendomsrechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.117.878
(zaaknummer rechtbank Almelo 131661)
arrest van de zesde kamer van 17 december 2013
in het kort geding van

1.[appellant sub 1] en

2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant sub 2],
voorheen handelend onder de naam [bedrijfsnaam],
wonende, respectievelijk gevestigd te [woonplaats],
appellanten,
hierna: [appellant sub 1] respectievelijk [appellant sub 2],
advocaat: mr. H. Dijks,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ITW Eibergen B.V.,
gevestigd te Denekamp, en
2
mr. [de curator], in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid:
[A],
[B],
[C]en
[D],
kantoorhoudende te Enschede,
geïntimeerden,
hierna: ITW respectievelijk de curator,
advocaat: mr. P.M.F. Schreurs.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 20 november 2012 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo heeft gewezen tussen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] (toen nog [bedrijfsnaam] geheten) als gedaagden en ITW en de curator als eisers in conventie alsmede tussen [bedrijfsnaam] als eiseres en ITW als verweerster in (voorwaardelijke) reconventie.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 30 november 2012,
- de memorie van grieven, tevens houdende akte van aanvulling van feiten en stellingen en akte houdende overlegging en uitlatingen van producties (met producties),
- de akte van niet dienen van de memorie van antwoord,
- de pleidooien d.d. 29 oktober 2013 namens [appellant sub 2] en [appellant sub 1] door mr. H. Dijks, advocaat te Enschede en namens ITW en de curator door mr. P.M.F. Schreurs, advocaat te Enschede overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Deze pleidooien hebben tegelijk plaatsgevonden met de mondelinge behandeling van het hoger beroep in de rekestzaak met nummer 200.127.248. Voor de zitting heeft mr. Schreurs bij formulier van 9 oktober 2013 producties aan de wederpartij en het hof ingezonden en heeft mr. Dijks bij formulier van 11 oktober 2013 producties aan de wederpartij en het hof ingezonden. In deze kort geding zaak heeft mr. Schreurs desgevraagd verklaard geen bezwaar te hebben tegen de door mr. Dijks overgelegde producties, zodat het hof akte heeft verleend van het in het geding brengen van die producties. Wel heeft mr. Dijks alsnog bezwaar gemaakt tegen overlegging van de producties door mr. Schreurs. De beslissing hierop is aangehouden tot in dit arrest.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op de procesdossiers van beide partijen.

3.De vaststaande feiten en de motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Op vordering van ITW en de curator heeft de voorzieningenrechter bij het bestreden vonnis van 20 november 2012 in conventie [appellant sub 1] en [bedrijfsnaam], thans genaamd [appellant sub 2] (verder: [appellant sub 2]), veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis het gebruik van de handelsnamen “[bedrijfsnaam]“ en [bedrijfsnaam]“ of een naam die daar in geringe mate van afwijkt te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000 per dag of gedeelte van een dag dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] nalaten aan deze veroordeling te voldoen tot een maximum van € 100.000 met bepaling van de termijn waarbinnen op grond van artikel 1019i Rv een bodemprocedure aanhangig dient te worden gemaakt op drie maanden vanaf de dag van het wijzen van dat vonnis en met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de proceskosten.
Hiertegen komen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op met 15 genummerde grieven (grief XV ontbreekt).
3.2
Bij de pleidooien hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangevoerd dat ITW en de curator na de akte niet dienen wegens memorie van antwoord geen recht meer hebben op pleidooi en evenmin voor het eerst bij pleidooi mogen weerspreken hetgeen bij memorie van grieven naar voren is gebracht. Zij zouden hun rechten hebben verwerkt.
3.3
Naar het oordeel van het hof faalt het eerste standpunt omdat eerder bij rolbeschikking een dag voor pleidooi was bepaald.
Het tweede verweer is enkel juist voor zover het zou gaan om in de memorie van grieven nieuw gestelde feiten en/of omstandigheden. ITW en de curator worden als geïntimeerden verder namelijk beschermd door de devolutieve werking van het hoger beroep. Daarom kan in zijn algemeenheid niet worden gesteld dat ITW en de curator zich enkel zouden mogen uitlaten over de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor het pleidooi overgelegde producties.
3.4
Na het kort geding vonnis heeft de kantonrechter te Enschede op de voet van artikel 6 van de Handelsnaamwet tussen partijen een beschikking d.d. 26 april 2013 gegeven. Op het tegen die beschikking door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep heeft het hof, na een gelijktijdige mondelinge behandeling van de rekest- en de rolzaak, bij beschikking van heden onder zaaknummer 200.127.248 beslist.
3.5
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren als meest ver strekkend bezwaar aan dat de procedure onder artikel 6 van de Handelsnaamwet geen bodemprocedure is ten opzichte van het kort geding en evenmin een hoofdzaak als bedoeld in artikel 1019i Rv, zodat de in het bestreden vonnis toegewezen voorzieningen hun werking hebben verloren.
Hierover oordeelt het hof als volgt.
Als regel zullen handelsnaamprocedures gewone rolzaken zijn, die in eerste aanleg door de rechtbanken worden behandeld. Een uitzondering daarop vormt de in artikel 6 van de Handelsnaamwet voorziene bijzondere procedure voor de kantonrechter, die overigens inmiddels deel uitmaakt van de rechtbank. Dat het om een verzoekschriftprocedure gaat, neemt niet weg dat de rechter daarbij de rechtsverhouding tussen partijen bindend vaststelt in een definitieve uitspraak op basis van een aan de bodemprocedure eigen onderzoek met (overeenkomstige) toepassing van de gewone regels van bewijsrecht. Op de te geven beschikking is artikel 236 Rv dan ook analoog toepasbaar. Aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] moet worden toegegeven dat artikel 6 is beperkt tot het verzoek om degene die de verboden handelsnaam voert, te veroordelen, daarin zodanige door de rechter te bepalen wijziging aan te brengen, dat de gestelde onrechtmatigheid wordt opgeheven. Deze beperking neemt echter niet weg dat de kantonrechter dan ten gronde oordeelt over de in artikel 6 lid 1 bedoelde vraag of een handelsnaam wordt gevoerd in strijd met de Handelsnaamwet, waartoe dus geschillen behoren over kwesties in onder meer de artikelen 3, 4, 5, 5a en 5b van die wet. Dit wordt niet anders doordat de artikelen 5 en 5a voorzien in verbodsprocedures, terwijl artikel 6 voorziet in een veroordeling tot wijziging van de verboden handelsnaam. Artikel 6 voorziet weliswaar in een, als eenvoudig bedoelde en qua doelstelling en mogelijkheden beperkte, procedure, voor materiële geschillen dat een handelsnaam wordt gevoerd in strijd met de artikelen 3, 4, 5, 5a en 5b van de Handelsnaamwet, maar met een zodanige veroordeling kan in de praktijk hetzelfde effect worden bereikt als met een verbod.
Volgens artikel 1019 Rv is Titel 15 (van Boek 3) Rv van toepassing op de handhaving van de rechten van intellectuele eigendom ingevolge onder meer procedures krachtens de artikelen 5 en 5a van de Handelsnaamwet. De omstandigheid dat de wetgever hier artikel 6 niet expliciet heeft vermeld, rechtvaardigt niet de conclusie dat is beoogd de procedure van artikel 6 van de Handelsnaamwet te diskwalificeren als een hoofdzaak zoals bedoeld in artikel 1019i Rv. Overigens wordt in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk afgezien van toepasselijkheid op procedures krachtens de artikelen 3, 4 en 5b van de Handelsnaamwet. Artikel 6 wordt daarbij niet genoemd.
Op grond van een en ander moet de in artikel 6 van de Handelsnaamwet voorziene procedure worden aangemerkt als een bodemprocedure ten opzichte van het kort geding en een hoofdzaak in de zin van artikel 1019i Rv en kunnen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet worden gevolgd in hun standpunt dat de in eerste aanleg toegewezen voorzieningen hun werking hebben verloren.
3.6
Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren dat ITW en de curator de verzoekschriftprocedure als bedoeld in artikel 6 van de Handelsnaamwet in strijd met de in het kort geding vonnis bepaalde termijn van drie maanden na 20 november 2012 te laat aanhangig hebben gemaakt, verwijst het hof naar de beschikking van heden, rov 4.4.
3.7
Bij zijn beschikking van heden heeft het hof in de bodemprocedure de feiten vastgesteld in rov. 3.1 tot en met 3.7 en vervolgens, samengevat, geoordeeld dat de door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] gevoerde handelsnaam [bedrijfsnaam], al dan niet met de toevoeging: B.V., slechts in zeer geringe mate afwijkt van de te beschermen oudere handelsnamen ([A], [C] en [D]) die de rechtsvoorgangers van ITW reeds vóór hun faillietverklaringen en dus eerder dan [appellant sub 2] en [appellant sub 1] voerden en waarop ITW en/of haar zustervennootschap voortbouwen met de handelsnaam [handelsnaam] (B.V.), hetgeen op grond van de verder in die beschikking vermelde omstandigheden in strijd is met het verbod in artikel 5 van de Handelsnaamwet. Naar vaste rechtspraak moet de kort geding rechter zijn oordeel afstemmen op het oordeel in de bodemprocedure. Op grond hiervan worden de grieven I tot en met XI verworpen en komt het hof aan de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangeboden bewijslevering niet toe.
3.8
Grief XIV komt op tegen de afwijzing van het in voorwaardelijke reconventie gevorderde. Deze grief faalt omdat, zoals volgt uit het falen van de grieven I tot en met XI, niet is voldaan aan de voorwaarde dat de vordering in conventie wordt afgewezen.
3.9
Grief XVI bouwt voort op de voorafgaande grieven en moet daarom hun lot delen.

4.Slotsom

4.1
De grieven I tot en met XI, XIV en XVI falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
4.2
De restitutievordering zal worden afgewezen.
4.3
Als de in het ongelijk te stellen partij zijn [appellant sub 1] en [appellant sub 2] terecht overeenkomstig artikel 1019h Rv in de redelijke en evenredige gerechtskosten van de eerste aanleg veroordeeld en zullen zij in de redelijke en evenredige gerechtskosten van het hoger beroep worden veroordeeld, zoals ITW en de curator bij pleidooi hebben gevorderd. ITW heeft vóór de zitting opgegeven dat deze € 3.296 exclusief btw belopen. Het bezwaar van mr. Dijks namens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen overlegging van de specificatie wordt verworpen omdat zij daarvan voldoende tijdig kennis hebben kunnen nemen en zich daartegen voldoende hebben kunnen verdedigen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben de omvang van deze kosten onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dat de declaraties tot nu toe uitsluitend zijn gericht aan de curator, sluit niet uit dat, zoals door hun advocaat toegelicht, ook ITW in de kosten zal bijdragen en zij daarom tezamen recht hebben op een kostenvergoeding. ITW en de curator hebben niet opgegeven hoeveel uren zijn besteed aan de zitting van 29 oktober 2013 en de reistijden. Daarom kan daarmee geen rekening worden gehouden.
De grieven XII en XIII worden verworpen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ITW en de curator zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 666
- salaris advocaat
€ 3.296
Totaal € 3.962.
4.6
Als niet weersproken zal het hof ook de bij pleidooi gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten met rente toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 20 november 2012;
wijst de restitutievordering af;
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de redelijke en evenredige gerechtskosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ITW en de curator vastgesteld op € 666 voor verschotten en op € 3.296 exclusief btw wegens salaris, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de nakosten, begroot op € 131, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68 in geval [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest wat betreft de hierin vermelde proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, B.J. Lenselink en F.W.J. Meijer, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 december 2013.