ECLI:NL:GHARL:2013:9397

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
200.126.326
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op dwaling bij melkquotumafrekening tussen pachter en verpachter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellanten] tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de afrekening van een melkquotum tussen een pachter en een verpachter. De zoon van de pachter, [appellant sub 2], beroept zich op dwaling bij de totstandkoming van de regeling. Het hof heeft het beroep op dwaling verworpen en overweegt dat de pachter zonder toestemming van de verpachter het melkquotum heeft verkocht. De pachtovereenkomst is in 1973 gesloten en is in 2007 door de verpachter opgezegd. De pachter heeft zich niet verzet tegen deze opzegging. Het hof heeft vastgesteld dat de pachter en de verpachter in het verleden een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, waarbij de eerdere claim van de verpachter is teruggebracht tot € 25.000,00. Het hof oordeelt dat de appellanten niet kunnen aantonen dat zij meer hebben betaald dan de vader van [appellant sub 2] aan de verpachter verschuldigd was. De grieven van de appellanten worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, met veroordeling van de appellanten in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.326
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch 787925)
arrest van de pachtkamer van 10 december 2013
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2.
[appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna: gezamenlijk [appellanten] en afzonderlijk [appellante sub 1] B.V. en [appellant sub 2],
advocaat: mr. H. Post,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
4.
[geïntimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats],
5.
[geïntimeerde sub 5],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerden],
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 1 maart 2012 en 21 maart 2013, die de pachtkamer van de rechtbank Oost-Brabant (ten tijde van het vonnis van 1 maart 2012 de rechtbank ’s-Hertogenbosch), sector kanton, locatie
’s-Hertogenbosch, tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
■ de dagvaarding in hoger beroep van 22 april 2013;
■ het anticipatie-exploot van 26 april 2013;
■ de memorie van grieven, tevens akte wijziging/vermindering/vermeerdering van eis met aanvulling van grondslagen;
■ de memorie van antwoord;
■ de akte van [appellanten];
■ de antwoordakte van [geïntimeerden]
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2
Op 5 en 7 december 1973 is een pachtovereenkomst gesloten tussen de vader van [appellant sub 2], [vader van appellant sub 2] (hierna: [vader van appellant sub 2]), als pachter en de moeder en rechtsvoorgangster van [geïntimeerden] als verpachtster met betrekking tot het perceel cultuurgrond gelegen aan de [adres] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie E, nummer 110, groot 5.41.95 ha. Deze pachtovereenkomst is ingegaan op 1 november 1973 en goedgekeurd door de grondkamer op 4 januari 1974. De overeenkomst is voor het laatst gewijzigd bij overeenkomst van 1 mei en 15 juni 1993, door de grondkamer goedgekeurd op 10 december 1993.
3.3
Bij aangetekende brief van 27 juli 2007 heeft de gemachtigde van [geïntimeerden] aan [vader van appellant sub 2] doen weten dat de verpachter de pachtovereenkomst na de beëindigingsdatum van 31 oktober 2009 niet wenste te verlengen. De opzegging vermeldt als redenen onder meer dat de pachter zonder overleg met en toestemming van de verpachter met het verpachte verbonden melkquotum en suikerquotum heeft verkocht.
3.4
[vader van appellant sub 2] heeft zich tegen deze opzegging niet verzet.
3.5
Een brief van 20 maart 2008 van de gemachtigde van [geïntimeerden] aan [vader van appellant sub 2] houdt onder meer het volgende in:
‘Op basis van de gegevens die wij van u hebben ontvangen, komen wij tot de volgende bevindingen.
Melkquotum
In 1985 heeft u zonder toestemming melkquotum verkocht verbonden aan het pachtperceel van de heer [rechtsvoorganger van geïntimeerden]. Als gevolg hiervan dient u de verpachter alsnog de volgende waarde (incl. wettelijke rente) aan melkquotum te vergoeden (…)
[Volgt een berekening van de omvang van het melkquotum dat met het verpachte heeft samengehangen en een berekening van het verschuldigde bedrag, op basis van een prijs van f  1,— per kg, wat leidt tot een bedrag van € 8.204,85, vermeerderd met 22 jaar rente, berekend op € 42.080,51, in totaal € 50.285,36.]
Suikerquotum
In 2005 heeft u zonder toestemming suikerquotum verkocht verbonden aan het pachtperceel van de heer [rechtsvoorganger van geïntimeerden]. Als gevolg hiervan dient u de verpachter alsnog de volgende waarde (incl. wettelijke rente) aan suikerquotum te vergoeden. (…)
[Volgt een berekening van de omvang van het suikerquotum dat met het verpachte heeft samengehangen en een berekening van het verschuldigde bedrag, op basis van een prijs van € 0,50 per kg, wat leidt tot een bedrag van € 899,58, vermeerderd met twee jaar rente, berekend op € 200,25, in totaal € 1.099,83.]’
3.6
Een e-mailbericht van 7 april 2008 van de gemachtigde van [geïntimeerden] aan [appellante sub 1] BV houdt het volgende in:
‘Na intensief overleg met de heer [geïntimeerde] kan ik u het volgende berichten. De heer [geïntimeerde] wil met nadruk aangeven dat het gezien de relatie u als eerste in aanmerking komt om het perceel te kopen of te pachten (geliberaliseerde pacht) op basis van reële grond- en/of pachtprijzen.
Voor het zover is dient eerst het melk- en suikerquotum te worden afgehandeld. Gezien het feit dat u gebruik gemaakt heeft destijds van de opkoopregeling en dat de familie [geïntimeerden] een punt wil zetten achter deze kwestie doen wij het volgende eindvoorstel:
Vergoeding melk- en suikerquotum aan verpachter: 25.000,-- euro, (incl. rente).
Als u met dit voorstel instemt zullen wij vervolgens een bespreking organiseren met u en de familie [geïntimeerden].’
3.7
[appellante sub 1] BV heeft in de maand juni 2008 aan [geïntimeerden] een bedrag van € 18.000,— betaald.
3.8
Tussen [geïntimeerden] en [appellant sub 2] is op 28 oktober 2009 een geliberaliseerde pachtovereenkomst met betrekking tot het hiervoor omschreven perceel tot stand gekomen. Deze pachtovereenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar, ingaande 1 november 2009 en eindigende 31 oktober 2010. Als een bijzondere bepaling vermeldt de overeenkomst:
‘Pachter vergoedt
voor 1 november 2009‘ter afhandeling aan verpachter vanwege het in het verleden aan pachtobject verbonden heffingvrije c.q. referentiehoeveelheid melk en suikerquotum een bedrag van € 7.000,—.’
3.9
[appellante sub 1] BV. heeft in de maand augustus 2010 aan [geïntimeerden] een bedrag van € 7.000,— betaald.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In dit geding hebben [appellanten] diverse vorderingen ingesteld. Bij het vonnis van 1 maart 2012 heeft de pachtkamer in eerste aanleg aan [appellanten] bewijs opgedragen. Bij het eindvonnis van 21 maart 2013 heeft de pachtkamer in eerste aanleg alle vorderingen afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
4.2
In hoger beroep vorderen [appellanten] uitsluitend nog betaling van een bedrag van € 16.795,15, met de wettelijke rente hierover vanaf 17 augustus 2008, primair op grond van onverschuldigde betaling zonder meer en subsidiair met vernietiging van de eventueel tussen partijen tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst. In de toelichting op hun grieven beroepen [appellanten] zich erop dat zij door de gemachtigde van [geïntimeerden] onjuist zijn voorgelicht wat betreft de verschuldigdheid van wettelijke rente. Met een beroep op de rechtspraak van deze kamer over de toepassing van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek op gevallen van de verkoop van productierechten, voeren zij aan dat geen wettelijke rente verschuldigd was.
4.3
Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
4.4
Het hof acht het voor twijfel vatbaar of [appellanten] in hun vorderingen kunnen worden ontvangen. Zoals door [geïntimeerden] is aangevoerd, was het [vader van appellant sub 2] die aan [geïntimeerden] een vergoeding ter zake van melk- en suikerquotum verschuldigd was. De brief van 20 maart 2008, met de door [appellanten] bedoelde berekening mét wettelijke rente, was (alleen) gericht tot [vader van appellant sub 2] en volgens de aanhef van die brief had [vader van appellant sub 2] daaraan voorafgaand aan de gemachtigde van [geïntimeerden] (klaarblijkelijk op diens verzoek) gegevens verstrekt. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerden] hun bereidheid om met [appellant sub 2] een geliberaliseerde pachtovereenkomst aan te gaan afhankelijk hebben gesteld van de afwikkeling van de kwestie van het melk- en suikerquotum, betekent nog niet dat [appellante sub 1] BV of [appellant sub 2] in plaats van of naast [vader van appellant sub 2] ter zake van dat quotum schuldenaar zijn geworden. Zeer wel voorstelbaar is dat [appellante sub 1] BV als derde ten behoeve van [vader van appellant sub 2] heeft betaald.
4.5
Daar staat tegenover dat de verschuldigdheid van de tweede termijn ad € 7.000,— in de geliberaliseerde pachtovereenkomst van [geïntimeerden] met [appellant sub 2] is vermeld als een schuld van [appellant sub 2] in zijn hoedanigheid van pachter.
4.6
Het hof zal de vraag of [appellanten] in hun vorderingen kunnen worden ontvangen verder laten wat zij is, omdat ook als dit het geval zou zijn, de vordering niet toewijsbaar is.
4.7
Terecht voeren [geïntimeerden] aan dat tussen hen en [vader van appellant sub 2] en/of [appellanten] een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen en dat de betalingen door [appellante sub 1] BV in die overeenkomst hun rechtsgrond hebben. De kwestie van het melk- en suikerbietenquotum werd met het ‘eindvoorstel’ van [geïntimeerden] (e-mailbericht van 7 april 2008) en de aanvaarding van dat voorstel door [vader van appellant sub 2], althans [appellanten], immers beëindigd, waarbij de eerdere claim van [geïntimeerden] ten bedrage van ruim vijftigduizend euro werd teruggebracht tot € 25.000,—.
4.8
Het beroep van [appellanten] op vernietiging van deze vaststellingsovereenkomst op grond van dwaling faalt, omdat de door hen beweerde rechtsdwaling naar verkeersopvattingen voor hun rekening komt. Het was de keuze van [vader van appellant sub 2] en [appellanten] om niet ook zelf een adviseur in de arm te nemen. Dat sprake zou zijn van een opzettelijk onjuiste mededeling van de zijde van (de gemachtigde van) [geïntimeerden] wordt door [appellanten] wel gesteld, maar zij hebben die stelling niet met concrete feiten en omstandigheden gemotiveerd. Hierbij komt dat de bedoelde rechtspraak van deze kamer dateert van 16 december 2008 (ECLI:NL:GHARN:2008:BG7437, Agr.r. 2009/5506) en pas na het arrest van 9 februari 2010 (ECLI:NL:GHARN:2010:BL3756, Agr.r. 2010/5565) brede aandacht heeft gekregen. Van de bedoelde opzet kan dus niet worden uitgegaan.
4.9
Ten overvloede voegt het hof aan het voorgaande nog het volgende toe. [appellanten] veronderstellen dat zij aanzienlijk meer hebben betaald dan [vader van appellant sub 2] aan [geïntimeerden] verschuldigd was. Voor die veronderstelling beroepen zij zich op de rechtspraak van deze kamer met betrekking tot de toepassing van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek op de verkoop van productierechten. Die rechtspraak ziet op een mogelijke vordering van de verpachter tot schadevergoeding en eventueel ontbinding tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst, dus niettegenstaande de omstandigheid dat de aanspraken van de verpachter ter zake van de productierechten nog niet opeisbaar zijn. Het ligt weliswaar voor de hand dat – overeenkomstig hetgeen [appellanten] veronderstellen – in een dergelijk geval de schade wordt begroot op de helft van de door de pachter gerealiseerde verkoopopbrengst, maar dat geldt niet indien de verpachter aannemelijk maakt dat zijn schade groter is. In het onderhavige geval stond (in verband met de opzegging van 27 juli 2007 en het ontbreken van een tijdig verzet tegen die opzegging) vast dat de overeenkomst op 31 oktober 2009 zou eindigen, en dus dat op die datum de aanspraken van de verpachter ter zake van de productierechten opeisbaar zouden worden. [geïntimeerden] konden dus aanspraak maken op vergoeding van de schade die zij op 31 oktober 2009 zouden lijden doordat [vader van appellant sub 2] de met het gepachte samenhangende productierechten niet zou opleveren, welke schade is te relateren aan de waarde van de productierechten op dat moment, en dus niet aan de waarde ten tijde van de verkoop van die productierechten in respectievelijk 1985 en 2005. Het is dan ook de vraag of [appellanten] meer betaald hebben dan [vader van appellant sub 2] daadwerkelijk aan [geïntimeerden] verschuldigd was.
4.1
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft het beroep van [geïntimeerden] op verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging (memorie van antwoord onder 8) geen bespreking meer.
4.11
De slotsom is dat de grieven geen doel treffen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. De aan de zijde van [geïntimeerden] gevallen kosten zal het hof begroten op € 92,82 voor het anticipatie-exploot, € 299,— voor griffierecht en op € 1.341,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (anderhalf punt tarief II).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Oost-Brabant, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch van 21 maart 2013;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 92,82 voor het anticipatie-exploot, € 299,— voor griffierecht en op € 1.341,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.H. Lieber en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 december 2013.