GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
arrest van de pachtkamer van 16 december 2008
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. H. van Ravenhorst,
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Zwolle,
gevestigd te Zwolle,
advocaat: mr. A.T. Bolt,
2. [geïntimeerde sub2],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
3. [geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
geïntimeerden.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 25 juli 2006 en 15 mei 2007, die de pachtkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad tussen (onder meer) appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) en geïntimeerden (hierna ook te noemen: de Gemeente) heeft gewezen. Van het vonnis van 15 mei 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 11 juni 2007 aan geïntimeerden aangezegd van genoemd vonnis van 15 mei 2007 in hoger beroep te komen, met hun dagvaarding voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] negen grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft zij, door verwijzing naar de appeldagvaarding, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis (naar het hof begrijpt: in reconventie) zal vernietigen en opnieuw recht doende, de Gemeente alsnog in haar vordering in reconventie niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze alsnog af zal wijzen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente de grieven bestreden, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, heeft zij haar eis gewijzigd en heeft zij geconcludeerd:
in conventie: tot bekrachtiging van het bestreden vonnis;
in reconventie: tot verwerping van de door [appellante] opgeworpen grieven en tot haar veroordeling om aan de Gemeente, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te voldoen de somma van € 255.540,87, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 juli 1999, althans en in ieder geval vanaf 11 juli 2006, tot de dag der algehele voldoening;
met veroordeling voorts van [appellante] in de kosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen, [appellante] bij akte en de Gemeente bij antwoordakte, het debat voortgezet.
2.5 Ter zitting van 15 september 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer en de Gemeente door mr. L. Paulus, advocaat te Apeldoorn, beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Tussen wijlen de echtgenoot van [appellante], [...] (hierna: [wijlen echtgenoot van appellante]), als pachter en de Gemeente als verpachtster is op 6 respectievelijk 13 januari 1983 een pachtovereenkomst op schrift gesteld met betrekking tot de percelen kadastraal bekend gemeente [...], ter grootte van in totaal 13.59.20 ha, ingaande 1 januari 1983 en eindigende op 31 december 1988. De pachtovereenkomst is ingekomen bij de Grondkamer voor Overijssel op 17 januari 1983. Tussen [wijlen echtgenoot van appellante] en de Gemeente bestond vóór 1983 een vergelijkbare pachtverhouding.
3.3 Bij notariële akte van 21 juli 1988 is door de Gemeente als verkoper aan [wijlen echtgenoot van appellante] als koper (onder meer) geleverd een gedeelte van het gepachte ter grootte van 3.13.11 ha.
3.4 [wijlen echtgenoot van appellante] en de Gemeente hebben vervolgens op 16 december 1988 een pachtovereenkomst op schrift gesteld met betrekking tot het perceel kadastraal bekend gemeente [...], ter grootte van 11.14.00 ha. De akte vermeldt enkele bijzondere voorwaarden, die echter deels zijn doorgehaald. De tekst van het doorgehaalde gedeelte luidt als volgt:
“De pachter neemt op zich, zonder schriftelijke toestemming van de verpachter, niets te doen of na te laten als gevolg waarvan het – bij het aangaan van de pachtovereenkomst op het gepachte rustende – melkquotum, of het daarvan later op grond van overheidsmaatregelen afgeleide melkquotum gedurende enige periode wordt verminderd. Partijen komen overeen, dat het op het gepachte rustende melkquotum, bij het aangaan van de pachtovereenkomst gelijk is aan het hectaregemiddelde, zijnde ca. kilogram per hectare. De pachter stelt zich garant voor een door het in gebreke blijven ontstane waardevermindering van het gepachte.”
3.5 [wijlen echtgenoot van appellante] heeft het melkquotum vanaf augustus 1999 tot en met januari 2000 in gedeelten aan derden verkocht.
3.6 [wijlen echtgenoot van appellante] is op 15 september 2004 overleden. Op grond van het testament van [wijlen echtgenoot van appellante] is uitsluitend [appellante] hem opgevolgd in de positie van pachter.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In eerste aanleg hebben [appellante] en geïntimeerden sub 2 en 3 gevorderd dat zij op basis van het in het tweede lid van artikel 54 Pachtwet bepaalde, als pachters gezamenlijk in de plaats van [wijlen echtgenoot van appellante] zouden worden gesteld. In reconventie heeft de Gemeente ontbinding en ontruiming van het gepachte gevorderd, alsmede schadevergoeding ter zake van door [appellante] verkocht melkquotum. Tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen hebben geïntimeerden sub 2 en 3 hun vordering ingetrokken. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen.
4.2 [appellante] heeft ten onrechte geïntimeerden sub 2 en 3 in dit hoger beroep betrokken. In zoverre moet zij in haar hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.3 [appellante] heeft alleen grieven gericht tegen het vonnis in reconventie. Naar het hof begrijpt, richtte ook de appeldagvaarding zich alleen tegen het vonnis in reconventie. Volgens het petitum van die dagvaarding verlangde [appellante] immers alleen in reconventie een andere beslissing dan door de pachtkamer in eerste aanleg gegeven.
4.4 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
4.5 Grief 1, welke erover klaagt dat de pachtkamer in eerste aanleg heeft aangenomen dat de vordering in reconventie zich uitsluitend tegen [appellante] richtte, faalt gelet op hetgeen onder 3.6 is vastgesteld.
4.6 Het hof zal de overige grieven gezamenlijk bespreken.
4.7 [appellante] stelt zich op het standpunt dat uit de doorhaling in de akte van 16 december 1988, zoals hiervoor onder 3.4 vermeld, volgt dat partijen destijds zijn overeengekomen dat de Gemeente ter zake van het gepachte geen aanspraak zou kunnen maken op het melkquotum.
4.8 Voor de vraag wat de betekenis is van de bedoelde doorhaling, komt het aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. Afgezien van eventuele aanvullende feiten of omstandigheden geldt dat [wijlen echtgenoot van appellante] uit de doorhaling op zichzelf niet meer heeft kunnen afleiden dan dat de Gemeente ermee instemde dat de akte niet mede zou dienen tot het bewijs dat partijen het doorgehaalde waren overeengekomen.
4.9 [appellante] heeft aangevoerd dat tussen [wijlen echtgenoot van appellante] en namens de Gemeente de heer [A] uitdrukkelijk is afgesproken dat het gemeentebestuur geen aanspraak op het melkquotum zou maken. Beiden zijn inmiddels overleden en [appellante] – die de bewijslast draagt – heeft geen bewijs van de afspraak aangeboden. De Gemeente heeft de stellingen van [appellante] gemotiveerd betwist, onder meer met de stelling dat [wijlen echtgenoot van appellante] zonder de doorhaling niet wilde tekenen. Gelet op een en ander moet het standpunt van [appellante] worden verworpen en moet het ervoor worden gehouden dat ook na 16 december 1988 met het gepachte melkquotum samenhing. De enkele omstandigheid dat de Gemeente bij gelegenheid van de aankoop van een gedeelte van het gepachte ter grootte van 3.13.11 hectare in 1988 geen aanspraak heeft gemaakt op het met dat gedeelte samenhangende quotum, leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit kan niet een aanwijzing van voldoende gewicht worden afgeleid dat de Gemeente afstand deed van haar aanspraken met betrekking tot het melkquotum.
4.10 Vervolgens staat ter beoordeling welke hoeveelheid quotum met het gepachte samenhing op het moment dat het quotum werd verkocht.
4.11 In hoger beroep heeft [appellante] alsnog de meitellinggegevens vanaf 1983 overgelegd. Volgens de meitellinggegevens van 1983 bedroeg de bedrijfsoppervlakte in dat jaar 17.40.00 ha, waarvan 16.79.00 ha in pacht. Volgens de overgelegde gegevens van het Productschap Zuivel is aan [wijlen echtgenoot van appellante] in 1984 329.867 kg melkquotum toegekend. Het hectaregemiddelde bedroeg dus 18.957,87 kg.
4.12 Wat betreft de vraag welk gedeelte van het melkquotum ten tijde van de verkoop in 1999/2000 met het gepachte samenhing, zijn met name de navolgende kwesties van belang:
a. De Gemeente stelt zich op het standpunt dat alle in 1983 gepachte grond in de berekening moet worden meegenomen, zodat in 1984 een gedeelte van 16,79/17,4 van het totale toegekende melkquotum met het gepachte ging samenhangen. Volgens [appellante] was de Stichting Beheer Landbouwgronden of het Bureau Beheer Landbouwgronden geheel of gedeeltelijk eigenaar van de gronden die [wijlen echtgenoot van appellante] naast de 13.59.20 ha van de Gemeente in “losse pacht” had. Volgens [appellante] ging in 1984 niet meer dan een gedeelte van 13,592/17,4 van het totale melkquotum met het gepachte samenhangen.
b. Wat betreft de onder b bedoelde “losse pacht” beroept [appellante] zich subsidiair op verjaring van de aanspraken van de Gemeente ter zake van het melkquotum. Bedoelde pacht is reeds in de loop van de jaren tachtig geëindigd. Hetzelfde standpunt neemt [appellante] in wat betreft de 3.13.11 ha pachtgrond die door [wijlen echtgenoot van appellante] in 1988 is aangekocht en diverse andere grondtransacties. De Gemeente stelt zich op het standpunt dat van verjaring geen sprake is, omdat het melkquotum is “ingedikt”, dat wil zeggen dat het totale in 1984 met het gepachte samenhangende melkquotum met de resterende pachtgronden is gaan samenhangen. De rechtbank heeft aangenomen dat het melkquotum inderdaad is ingedikt.
4.13 Het hof zal eerst de onder b bedoelde kwestie bespreken. Het uitgangspunt van de vaste rechtspraak van dit hof met betrekking tot het melkquotum is dat met de totale in 1984 gepachte grond melkquotum is gaan samenhangen. Indien met betrekking tot een gedeelte van deze grond de pacht wordt beëindigd, ontstaat volgens dezelfde rechtspraak op het moment van die beëindiging een aanspraak van de verpachter op oplevering van een evenredig gedeelte van het met het oorspronkelijke gepachte samenhangende quotum, waartegenover de pachter aanspraak kan maken op vergoeding van in beginsel de helft van de waarde van dat gedeelte. Partijen kunnen echter ook overeenkomen dat zij hun aanspraken met betrekking tot bedoeld gedeelte van het quotum “doorschuiven” tot het moment dat de pacht met betrekking tot de resterende gronden wordt beëindigd. Komen zij dat inderdaad overeen, dan leidt dat ertoe dat met de resterende gronden evenredig meer quotum gaat samenhangen, zodat men in dat geval kan zeggen dat het melkquotum “indikt”.
4.14 Voor de vraag of partijen inderdaad zijn overeengekomen dat zij hun aanspraken met betrekking tot het quotum doorschoven en dus het melkquotum is “ingedikt”, komt het aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. Die maatstaf brengt mee dat – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – soms ook een bepaalde bedoeling van partijen wat betreft hun aanspraken met betrekking tot het melkquotum behoort te worden verondersteld, omdat die bedoeling in de gegeven omstandigheden zozeer voor de hand lag, dat partijen over en weer elkaar in die zin hebben moeten begrijpen, ook zonder dat de kwestie van het melkquotum met zoveel woorden tussen hen aan de orde is geweest. Bij dit laatste sluit aan de rechtspraak van dit hof wat betreft een geval van kavelruil (arrest van 18 juli 2000 inzake [...], AgrR 2002, 5126) en wat betreft gevallen waarin partijen een vervangende pachtovereenkomst met betrekking tot al dan niet deels hetzelfde object hebben gesloten (beschikking van 15 november 2005, inzake [...], AgrR 2007, 5396, en arrest van 24 januari 2006, inzake [...], AgrR 2007, 5388).
4.15 Concrete feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat partijen hetzij uitdrukkelijk hetzij stilzwijgend zijn overeengekomen om hun aanspraken met betrekking tot het melkquotum door te schuiven, zijn door de Gemeente niet aangevoerd en volgen ook niet uit de gedingstukken. In dit verband is van belang dat – zoals [appellante] ter gelegenheid van de pleidooizitting in hoger beroep heeft verklaard en van de zijde van de Gemeente is beaamd – de aankoop van 3.13.11 ha pachtgrond op initiatief van [wijlen echtgenoot van appellante] plaatsvond en niet op initiatief van de Gemeente. Gelet op die omstandigheid was het doorschuiven van de aanspraken met betrekking tot het quotum allerminst vanzelfsprekend.
4.16 Uit het voorgaande volgt dat de aanspraak van de Gemeente ter zake van het met 3.13.11 ha pachtgrond samenhangende melkquotum in 1988 opeisbaar is geworden en dat [appellante] zich ter zake van dat gedeelte van het totale quotum terecht op verjaring beroept.
4.17 Ook wat betreft de “losse pacht” die in de loop van de jaren tachtig is geëindigd, geldt dat de Gemeente geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat partijen hetzij uitdrukkelijk hetzij stilzwijgend zijn overeengekomen om hun aanspraken met betrekking tot het melkquotum door te schuiven en dat zulke feiten of omstandigheden ook niet uit de gedingstukken volgen. Derhalve is een eventuele aanspraak van de Gemeente met betrekking tot deze gronden inmiddels eveneens verjaard.
4.18 Voor zover na januari 2000 (het moment waarop het laatste melkquotum is verkocht) verdere verkleining van het gepachte heeft plaatsgevonden, is dat niet van belang. [appellante] heeft zich bij memorie van grieven (p. 4) erop beroepen dat zij “in 1999” mee heeft gewerkt aan de overdracht van een perceelsgedeelte ter grootte van 0.29.18 ha aan het Waterschap ten behoeve van dijkverbetering. Zij verwijst daarvoor niet naar enige productie in het dossier. Bij gelegenheid van de pleidooizitting in hoger beroep spreekt [appellante] (pleitnota onder 6) van 0.29 ha die “in 2000” naar het Waterschap zou zijn gegaan. In verband met een en ander moet de conclusie zijn dat, voor zover [appellante] de bedoeling heeft gehad te stellen dat bedoelde transactie vóór januari 2000 heeft plaatsgevonden, zij haar standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.19 Gelet op hetgeen onder 4.17 is overwogen, behoeft de onder 4.12 sub a bedoelde kwestie geen bespreking meer.
4.20 De hoeveelheid melkquotum die met het gepachte samenhing op het moment dat het quotum werd verkocht, berekent het hof als volgt. De totale bedrijfsoppervlakte van het melkveebedrijf van [wijlen echtgenoot van appellante] bedroeg in het referentiejaar 1983 17.40.00 ha. Het gepachte waarmee in 1999 nog quotum samenhing had een grootte van 10.46.09 ha (13.59.20 ha minus 3.13.11 ha). Dat betekent dat een gedeelte ter grootte van 10,4609/17,4 van het in 1984 toegekende quotum van 329.867 kg in aanmerking komt, is 198.316,42 kg. Na verrekening van de in de jaren 1985/1986 tot het moment van verkoop van het quotum berekende kortingen en verruimingen – zoals die kortingen en verruimingen onder meer ook volgen uit productie 10 bij memorie van grieven – resteerde daarvan ten tijde van de verkoop van het quotum 176.316,33 kg.
4.21 De Gemeente rekent met een prijs van € 0,42 per procent vet en een gemiddeld vetpercentage van 4,3%. [appellante] heeft afrekeningen van de diverse verkopen overgelegd en rekent op grond daarvan met een gemiddelde prijs van € 0,41 per procent vet en gaat verder uit van het oorspronkelijk toegewezen vetgehalte van 4,19% en niet van het als gevolg van aankopen door [wijlen echtgenoot van appellante] verhoogde gemiddelde vetgehalte van 4,30%. De Gemeente heeft de feitelijke juistheid van de gerealiseerde gemiddelde prijs van € 0,41 niet bestreden en niet aangevoerd dat [wijlen echtgenoot van appellante] quotum onder de marktwaarde heeft verkocht. Uit moet worden gegaan van een vetgehalte van 4,19%, omdat immers de Gemeente alleen aanspraak kan maken op het restant van het in 1984 toegekende quotum. De aanspraak van de Gemeente bedraagt de helft van de verkoopopbrengst en dus € 151.446,91 (€ 0,41 x 4,19 x 176.316,33 x 0,5).
4.22 De Gemeente vordert primair betaling van wettelijke rente vanaf 1 juli 1999. Daarbij ziet de Gemeente er ten onrechte aan voorbij dat het hier gaat om de gevolgen van de niet-nakoming van de verbintenis van [appellante] als pachter om bij gelegenheid van het einde van de pacht het met het gepachte samenhangende melkquotum aan de Gemeente als verpachter op te leveren, tegen vergoeding van de helft van de waarde van dat quotum. Indien een pachter tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst het met het gepachte samenhangende quotum geheel of gedeeltelijk verkoopt, kan de verpachter weliswaar de gevolgen van niet-nakoming op de voet van het eerste lid van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek reeds in op het moment van verkoop doen intreden – met als gevolg dat de verpachter direct aanspraak kan maken op de helft van de verkoopopbrengst – maar blijft volgens het tweede lid van die bepaling het oorspronkelijke tijdstip van opeisbaarheid gelden voor de verschuldigdheid van schadevergoeding wegens vertraging, zodat wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat de pachtovereenkomst eindigt.
4.23 [appellante] heeft binnen het tijdvak als bedoeld in artikel 36 lid 2 Pachtwet (oud) aan de Gemeente kennis gegeven geen verlenging van de pachtovereenkomst te wensen, zodat als gevolg daarvan de pacht per 1 januari 2007 is geëindigd (brief van 1 december 2005, overgelegd bij conclusie van antwoord). De wettelijke rente over het onder 4.21 bedoelde bedrag is derhalve verschuldigd vanaf 1 januari 2007.
4.24 Uit hetgeen in de vorige alinea is overwogen, volgt voorts dat [appellante] terecht opkomt tegen de ontbinding van de pachtovereenkomst, omdat immers ten tijde van het eindvonnis van 15 mei 2007 de pacht reeds was geëindigd.
4.25 Het hof passeert het bewijsaanbod van de Gemeente omdat het geen betrekking heeft op feiten of omstandigheden die – indien bewezen – tot een andere beslissing kunnen leiden dan hiervoor gegeven.
4.26 De slotsom is dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep voor zover dat beroep zich richt tegen geïntimeerden sub 2 en 3, dat de grieven deels slagen en dat het bestreden vonnis, voor zover in reconventie gewezen, niet in stand kan blijven. Het hof zal, opnieuw recht doende, [appellante] veroordelen tot betaling van € 151.446,91, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 januari 2007. In verband met de omstandigheid dat partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten compenseren, zowel wat betreft de eerste aanleg in reconventie als het hoger beroep, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
4.27 De Gemeente heeft bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep alsnog om uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het arrest het hof gevraagd. Nu gelet op artikel 234 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uitvoerbaarbijvoorraadverklaring eventueel ook zelfs ná het wijzen van ’s hofs arrest mogelijk is, geldt niet dat de Gemeente haar vordering tot uitvoerbaarbijvoorraadverklaring reeds bij memorie van antwoord had moeten instellen. Het hof zal de hiervoor bedoelde veroordeling van [appellante] uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Daarmee geeft het hof geen oordeel over de vatbaarheid van dit arrest voor cassatie in verband met het vervallen van artikel 134 Pachtwet per 1 september 2007 en de inwerkingtreding van onder meer artikel 1019q Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met ingang van dezelfde datum.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dat beroep zich richt tegen geïntimeerden sub 2 en 3;
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 mei 2007 voor zover dat vonnis betrekking heeft op de reconventie en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellante] tot betaling aan de Gemeente van € 151.446,91, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 januari 2007 en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten, zowel wat betreft de eerste aanleg in reconventie als het hoger beroep, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en H.L. van der Beek en de deskundige leden F.J.A. baron van Verschuer en ir. H. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2008.