In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot beëindiging van de partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de man, verweerder in hoger beroep, aangeklaagd met het verzoek om de alimentatie te beëindigen op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat de onderhoudsverplichting van een gewezen echtgenoot eindigt wanneer deze opnieuw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de alimentatieverplichting van de man was geëindigd op 15 juni 2011, maar de vrouw betwistte dat zij samenwoonde met een ander, [X].
Tijdens de mondelinge behandeling op 30 augustus 2013 is de vrouw verschenen, bijgestaan door haar advocaat, en de man is ook verschenen met zijn advocaat. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en [X] een langdurige affectieve relatie hebben, maar de vrouw ontkent dat zij feitelijk samenwoont met [X]. De man heeft echter bewijsstukken overgelegd, waaronder een onderzoeksrapport, waaruit blijkt dat de levens van de vrouw en [X] in de loop van hun relatie zodanig vervlochten zijn geraakt dat er sprake is van een (praktisch) dagelijks samenleven.
Het hof heeft overwogen dat de vrouw en [X] niet alleen een affectieve relatie hebben, maar ook dat zij regelmatig samen activiteiten ondernemen, samen op vakantie gaan en dat er aanwijzingen zijn dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het hof heeft geconcludeerd dat er voorshands voldoende bewijs is dat de vrouw en [X] feitelijk samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW. De vrouw heeft aangeboden tegenbewijs te leveren, en het hof heeft haar in de gelegenheid gesteld om dit te doen. De beslissing over de alimentatie is aangehouden totdat het tegenbewijs is geleverd.