ECLI:NL:GHARL:2013:9085

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 november 2013
Publicatiedatum
28 november 2013
Zaaknummer
200.126.327
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging gezag en hoofdverblijfplaats van een minderjarige in het kader van omgangsregeling tussen ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 november 2013 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van het gezag en de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De vader, die het gezag over [minderjarige] heeft erkend, heeft in hoger beroep verzocht om wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] naar hem, terwijl de moeder zich verzet tegen deze wijziging. De procedure is voortgekomen uit een langdurige en complexe juridische strijd tussen de ouders, die sinds hun scheiding in augustus 2008 vele procedures hebben gevoerd over het gezag, de verzorging en de omgangsregeling van [minderjarige]. De rechtbank had eerder de vader alleen met het gezag belast, maar de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] is door de moeder stelselmatig gefrustreerd.

Het hof heeft vastgesteld dat de communicatie tussen de ouders moeizaam verloopt en dat de moeder herhaaldelijk haar medewerking aan de omgang tussen de vader en [minderjarige] heeft geweigerd. De raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogd hebben geadviseerd om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader te vestigen, omdat de huidige situatie schadelijk is voor de ontwikkeling van [minderjarige]. Het hof heeft geconcludeerd dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij bij de vader woont, gezien de voortdurende conflicten en de negatieve impact daarvan op haar sociaal-emotionele ontwikkeling.

De beslissing van het hof houdt in dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] met ingang van heden bij de vader is, en dat er een omgangsregeling wordt vastgesteld waarbij [minderjarige] eenmaal per veertien dagen bij de moeder verblijft. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover deze de vader alleen met het gezag belast, maar vernietigd voor het overige. De uitspraak is gedaan in het openbaar en is ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.327
(zaaknummers rechtbank 286684 en 274249)
beschikking van de familiekamer van 28 november 2013
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.J. Boven te Leusden,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. N.D. ’t Zand te Amsterdam.
Als overige belanghebbende is aangemerkt
:
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 27 april 2011, 8 februari 2012, 5 juni 2012 en van de rechtbank Midden-Nederland, zitting houdende te Utrecht, van 23 januari 2013, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 22 april 2013;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingekomen op 30 juli 2013;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 11 september 2013;
- een brief van de stichting van 6 november 2013, ingekomen op 7 november 2013;
- een brief van mr. ’t Zand van 7 november 2013 met bijlagen, ingekomen op 11 november 2013;
- een journaalbericht van mr. Boven van 11 november 2013, ingekomen op diezelfde datum, waarin hij aankondigt afwezig te zullen zijn in verband met ziekte en verzoekt om aanhouding van de mondelinge behandeling.
2.2 De mondelinge behandeling heeft op 12 november 2013 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de stichting is R. Been (gezinsvoogd) verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is N. van Oorschot verschenen. Met toestemming van de aanwezige partijen heeft tevens een stagiaire van het advocatenkantoor van de vader de mondelinge behandeling als toehoorder bijgewoond. De moeder en haar advocaat zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Het hof slaat acht op de brief van de stichting van 6 november 2013, nu dit stuk kort en eenvoudig te doorgronden is en partijen (en hun advocaten) behoorlijk van dit stuk moeten hebben kunnen kennisnemen teneinde zich deugdelijk voor te bereiden op een reactie hierop. De brief van mr. ’t Zand van 7 november 2013, met bijlagen, is zó laat ter kennis gekomen van het hof, namelijk één dag voor de zitting - en is naar het hof moet aannemen ook zo laat ter kennis gekomen van (de advocaat van) de vrouw, dat het hof dit stuk terzijde laat.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders is op [geboortedatum] 2007 [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend; de moeder oefende toen alleen het gezag uit over [minderjarige]. Partijen zijn in augustus 2008 uit elkaar gegaan.
3.2
Sindsdien hebben partijen vele procedures gevoerd over het gezag, de verzorging van en de omgangsregeling betreffende [minderjarige].
3.3
Bij vonnis in kort geding van 1 oktober 2008 heeft de voorzieningenrechter onder meer een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] vastgelegd en [minderjarige] voorlopig toevertrouwd aan de moeder. Enige structurele omgang is toen niet tot stand gekomen.
3.4
De vader heeft vervolgens een bodemprocedure gestart en een verzoek gedaan tot vaststelling van een omgangsregeling. Bij beschikking van 19 mei 2009 heeft de rechtbank (Zwolle-Lelystad) een beslissing hierover aangehouden in verband met een te starten mediationtraject. Het is partijen toen niet gelukt om met behulp van een mediator hun geschil op te lossen en de omgangsregeling is toen ook niet van de grond gekomen; de rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 18 augustus 2009 een voorlopige omgangsregeling vastgesteld en de beslissing over een definitieve omgangsregeling aangehouden.
3.5
Daarna (medio september 2009) heeft de vader een verzoek ingediend (rechtbank Utrecht) tot vaststelling van gezamenlijk gezag, waaraan de vader mede ten grondslag heeft gelegd, dat de omgang met [minderjarige] maar niet op gang komt en dat daarmee het belang van [minderjarige] geschaad wordt. Ter mondelinge behandeling van 30 oktober 2009 hebben partijen zich bereid verklaard om onder professionele begeleiding een oplossing te zoeken “in wederzijds belang” en is ter zitting tevens weer een voorlopige omgangsregeling vastgelegd. De rechtbank heeft de zaak pro forma aangehouden tot 26 februari 2010. Bij brief van 19 april 2010 heeft de vader zijn verzoek inzake het gezag gewijzigd, door primair te verzoeken hem alleen met het gezag over [minderjarige] te belasten en subsidiair hem samen met de moeder met het gezag voer [minderjarige] te belasten.
3.6
Bij vonnis in kort geding van 11 maart 2010 heeft de voorzieningenrechter de moeder veroordeeld tot nakoming van de omgangsregeling, zoals die ter zitting van 30 oktober 2009 was overeengekomen op straffe van een dwangsom.
3.7
Bij vonnis in kort geding van 31 maart 2010 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de moeder voor iedere keer dat zij in strijd handelt met het vonnis van 11 maart 2010, aan de vader een dwangsom verbeurt.
3.8
De mondelinge behandeling van het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling is bij de rechtbank Zwolle-Lelystad op 12 april 2010 voortgezet. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat de omgang door de moeder vijf keer is stopgezet. Op verzoek van partijen is de zaak verwezen naar de rechtbank Utrecht in verband met de aldaar lopende procedure inzake het (verzoek tot gezamenlijk) gezag over [minderjarige]. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van beide verzoeken (omgang en gezag) op 3 september 2010 heeft de rechtbank de zaak (pro forma tot 17 december 2010) aangehouden teneinde de raad een onderzoek te laten instellen. De raad heeft schriftelijk gerapporteerd op 25 november 2010.
3.9
Bij beschikking van 27 april 2011 heeft de rechtbank een voorlopige omgangsregeling vastgesteld en de zaak voor het overige aangehouden (gezag, hoofdverblijfplaats, definitieve omgangsregeling), mede gelet op het voornemen van de raad om een beschermingsonderzoek te starten indien de omgang tussen de vader en [minderjarige] niet tot stand komt.
3.1
Uit de daarop volgende beschikking van 8 februari 2012 volgt, dat de omgangsregeling nog steeds niet van de grond is gekomen en dat er inmiddels een voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] is uitgesproken. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd. De raad is (wederom) verzocht te rapporteren. In verband hiermee en in afwachting van eventuele ontwikkelingen en de voortgang tijdens de voorlopige ondertoezichtstelling, heeft de rechtbank de overige beslissingen voor de duur van vijf maanden (pro forma) aangehouden.
3.11
De mondelinge behandeling bij de rechtbank is voortgezet op 5 juni 2012. Uit de beschikking van dezelfde datum blijkt onder meer het volgende: de raad heeft een rapport opgesteld, gedateerd 5 april 2012, en als grootste zorgpunt in de ontwikkeling van [minderjarige] gemeld, dat zij nog steeds geen contact heeft met haar vader. De kans dat zij hierdoor opgroeit met een negatief vaderbeeld is niet bevorderlijk voor haar sociale en emotionele ontwikkeling. Naast een (verlenging van de) ondertoezichtstelling adviseert de raad een omgangsregeling (eenmaal per veertien dagen) met een opbouwregeling. Voorts adviseert de raad om de behandeling van de verzoeken tot gezagswijziging en (wijziging van) hoofdverblijfplaats voor de duur van zes maanden aan te houden, een en ander in verband met het verloop van de te starten omgangsregeling. Op verzoek van de vader heeft de rechtbank de door de raad geadviseerde (voorlopige) omgangsregeling versterkt met een dwangsom. De rechtbank heeft de verdere behandeling van de zaak (pro forma) aangehouden tot 4 oktober 2012, teneinde de voorlopige omgangsregeling te evalueren.
3.12
De zaak is wederom bij de rechtbank behandeld op de zitting van 18 december 2012; in de daarop volgende beschikking van 23 januari 2013 staat onder meer vermeld: de moeder heeft (met één uitzondering) tot 3 oktober 2012 uitvoering gegeven aan de voorlopige omgangsregeling. Daarna is, ondanks de inzet van de gezinsvoogd, de omgangsregeling niet verder meer van de grond gekomen. Daarbij komt dat de moeder zich niet openstelt voor hulp van het maatschappelijk werk bij het leren onderscheiden tussen haar rol als ex-partner en die van moeder. Het door de gezinsvoogd geïnitieerde hulpcontact heeft zij verbroken, aldus nog steeds de rechtbank. De rechtbank hecht er voorts aan, dat ook de raad de opvatting is toegedaan dat thans de conclusie gerechtvaardigd is dat de wil bij de moeder om mee te werken er klaarblijkelijk niet is. In het geheel van dwangmiddelen, die in het kader van de tenuitvoerlegging van een omgangsregeling kunnen worden aangewend, is gezagswijziging een uiterste middel om omgang te bewerkstelligen, aldus de rechtbank. Nu de afgelopen drie jaar de omgangsregeling niet van de grond is gekomen, ondanks de aan de beschikkingen gekoppelde dwangmiddelen en de inzet van een gezinsvoogd, oordeelt de rechtbank (rekening houdend met de overige omstandigheden van het geval), dat het in het belang van [minderjarige] is dat de vader alleen met het gezag over haar wordt belast. Terzijde heeft de rechtbank opgemerkt, dat de vader ter zitting heeft verklaard dat [minderjarige] haar verblijfplaats bij de moeder zal (en kan) houden, indien de moeder zich stipt houdt aan de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling. In het dictum heeft de rechtbank de vader alleen met het gezag belast en een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] vastgesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil betreffende het gezag over [minderjarige], de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de omgang tussen de vader en [minderjarige].
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking van 23 januari 2013. Zij verzoekt het hof primair haar alleen te belasten met het gezag over [minderjarige] en subsidiair haar samen met de vader te belasten met het gezag over [minderjarige], en, in aanvulling op de omgangsregeling zoals die vastgelegd is in de bestreden beschikking, (thans) te bepalen dat de vader [minderjarige] steeds zal halen en brengen, een omgangsregeling voor de zomer van 2013 vast te stellen en partijen te gelasten voor 1 oktober 2013 afspraken te maken met betrekking tot de verdeling van vakanties en feestdagen.
4.3 De vader is op zijn beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof de verzoeken van de moeder af te wijzen, te bepalen dat het halen en brengen tussen hem en de moeder wordt verdeeld, de feestdagen en vakanties overeenkomstig zijn voorstel bij helfte te verdelen, de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen en tussen [minderjarige] en de moeder de omgangsregeling vast te stellen, die hij nu met [minderjarige] heeft.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Daags voorafgaand aan de mondelinge behandeling, op 11 november 2013 in de namiddag, heeft mr. Boven schriftelijk een verzoek tot uitstel van de mondelinge behandeling ingediend. Als klemmende reden voerde hij aan, dat hij wegens ziekte afwezig is en dat zijn kantoorgenote met zwangerschapsverlof is, zodat er niemand is die de zaak kan waarnemen. Het hof heeft het verzoek tot uitstel afgewezen, nu mr. Boven niets heeft toegelicht omtrent de aard en de ernst van zijn ziekte, terwijl hier de zwaarwegende belangen van een kind centraal staan waarover de ouders al een jarenlange, hevige strijd voeren. Mr. Boven heeft aldus niet voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een klemmende reden (artikel 1.4.8 Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven). De rechter heeft bovendien - ex artikel 20 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) - te waken voor (onredelijke) vertraging van de procedure. Op diezelfde dag is
mr. Boven zowel telefonisch (om 16.42 uur) als per e-mail (om 16.49 uur) door de griffie op de hoogte gesteld van de afwijzing van zijn uitstelverzoek. Mr. Boven bleek echter niet bereikbaar. Aan het hof is niet gemeld dat de moeder eveneens niet ter zitting zou (kunnen) verschijnen; van haar had in ieder geval verwacht mogen worden dat zij ter zitting zou verschijnen (ook zonder advocaat) en dat zij met de afwezigheid van mr. Boven niet zou (mogen) aansturen op een uitstel; het hof wijst hier op het voorschrift van artikel 20 lid 2 Rv, waarin de verplichting van partijen is opgenomen dat zij (jegens elkaar) onredelijke vertraging van de procedure voorkomen.
5.2
Het hof zal eerst de gezagskwestie behandelen. Ingevolge artikel 1:253c BW kan de rechter de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, alleen met het gezag over het kind belasten indien hij dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.
5.3
De grief van de moeder betreffende de toewijzing van het eenhoofdig gezag aan de vader faalt. Uit de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in het bijzonder de vele procedures die partijen gevoerd hebben, volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat een wijziging van het gezag, in die zin dat de vader met het eenhoofdig gezag wordt belast, in het belang van [minderjarige] is. Het hof verwijst hiervoor (kortheidshalve) naar de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking van 23 januari 2013 en maakt die overwegingen tot de zijne. Het subsidiaire verzoek van de moeder om partijen gezamenlijk met het gezag te belasten, wijst het hof af. Niet alleen blijkt uit de hiervoor (onder 3.3 tot en met 3.12) beschreven voorgeschiedenis, dat partijen niet in staat zijn om met elkaar te communiceren over de verzorging en opvoeding van [minderjarige], maar ook uit de meer recente gegevens (de mailwisseling tussen partijen in juli 2013 over een paspoort voor [minderjarige]; productie bij verweerschrift) blijkt zonneklaar dat partijen nog steeds niet met elkaar op adequate wijze met elkaar kunnen communiceren; nu deze communicatie niet of nauwelijks mogelijk is, ligt gezamenlijk gezag over [minderjarige] niet in de rede.
Dit betekent aldus, dat het eenhoofdig gezag bij de vader blijft berusten.
5.4
De vader heeft in incidenteel hoger beroep wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] gevraagd. Het hof oordeelt hierover als volgt.
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 BW in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede en uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 1:377c, eerste en tweede lid, BW wordt verschaft.
5.5
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.6 Het hof acht het in het belang van [minderjarige], dat haar hoofdverblijfplaats bij de vader is en overweegt daartoe als volgt. Sinds de vader alleen is belast met het gezag over [minderjarige], is geen verbetering in de communicatie tussen de ouders over [minderjarige] opgetreden en is bovenal de omgangsregeling niet goed van de grond gekomen. Zowel de moeder als de vader stellen zich op het standpunt dat de onderlinge communicatie nog steeds moeizaam verloopt. Nog steeds weigert de moeder met tussenpozen haar medewerking aan omgang tussen de vader en [minderjarige]. Zo heeft zij op 26 juni 2013, tijdens de zomervakantie, en in het weekeinde van 4 oktober 2013 de omgang tussen de vader en [minderjarige] belemmerd. Er is zelfs sprake geweest van escalatie tussen de ouders met politiebetrokkenheid. Als onweersproken staat vast dat [minderjarige] in het pinksterweekeinde 2013 op verzoek van de moeder en met hulp van de politie, die ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat het gezag bij de moeder berustte, ’s avonds bij de vader is weggehaald, waar [minderjarige] al lag te slapen.
In de praktijk blijft de moeder, aldus de gezinsvoogd, een ordentelijke uitvoering van de ondertoezichtstelling frustreren. Zowel de raad als de stichting wijten dit aan de zelfbepalende en dwingende houding van de moeder in de contacten met de vader. Zo reageert zij niet (adequaat) op uitnodigingen van de gezinsvoogd om samen met de vader overleg te voeren, is zij in april 2013 niet bij de kinderrechter verschenen bij de mondelinge behandeling van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling, en heeft zij op haar initiatief, zonder voorafgaand overleg met de vader en de gezinsvoogd, therapie voor [minderjarige] gestart.
5.7
De school van [minderjarige] meldt, dat de huidige complexe situatie waarin [minderjarige] zich bevindt een bedreiging voor haar sociaal-emotionele ontwikkeling vormt. Hoewel de gezinsvoogd [minderjarige] heeft leren kennen als een meisje met een sterk karakter, is hij evenals de raad van mening dat er snel duidelijkheid moet worden geboden teneinde [minderjarige] uit deze conflictueuze situatie te halen. Het hof acht het betoog van de moeder, dat het de vader is die de spanningen tussen hen veroorzaakt en misbruik maakt van zijn gezag, tegenover de waarnemingen van de gezinsvoogd en de vader, niet aannemelijk. De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] te wijzigen, in die zin dat zij bij haar vader gaat wonen. De raad ziet vanuit de vader geen contra-indicaties om [minderjarige] bij hem te laten wonen, die er, aldus de raad ter mondelinge behandeling bij dit hof, bij de moeder wel zijn. Uit de brief van de stichting van 6 november 2013 volgt dat de huidige complexe juridische situatie waarin [minderjarige] verkeert (vader het gezag en de hoofdverblijfplaats bij moeder), voortdurend leidt tot blootststelling van [minderjarige] aan conflicten tussen haar ouders. Deze situatie bedreigt [minderjarige] in haar sociaal-emotionele ontwikkeling en met name haar vertrouwen in volwassenen wordt in toenemende mate ondermijnd. Deze bedreigde ontwikkeling wordt ook door de school bevestigd. Het gedrag van de moeder bevestigt voortdurend het beeld dat zij geen, althans onvoldoende onderscheid kan maken tussen haar rol als ex-partner en haar rol als moeder, aldus nog steeds de stichting. De gezinsvoogd en de school van [minderjarige] achten de huidige situatie voor [minderjarige] bedreigend; het is belangrijk een juridische situatie te scheppen die recht doet aan de behoeften van [minderjarige].
5.8
Gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden en het advies van de raad, oordeelt het hof het in het belang van [minderjarige] dat zij haar hoofdverblijfplaats voortaan bij de vader heeft. Voor [minderjarige] is het van (groot) belang dat zij een goede band heeft met beide ouders en de (juridische) situatie waarin [minderjarige] nu verkeert, heeft - tegen de verwachtingen in - onvoldoende verandering teweeggebracht in de houding en medewerking van de moeder betreffende de omgangsregeling. Zowel de stichting als de raad hebben laten weten dat de vader, samen met zijn huidige partner (met wie hij twee kinderen heeft), in staat moet worden geacht [minderjarige] een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden, waarin ruimte is voor een goed contact met de moeder. Het hof ziet als contra-indicaties bij de moeder, dat zij de strijd met de vader boven het belang van [minderjarige] stelt, dat zij handelt in haar eigen belang en dat zij onvoldoende prioriteit geeft aan de omgang tussen [minderjarige] en de vader. De vader heeft ter zitting nogmaals verklaard, dat hij de omgangsregeling met de moeder zal stimuleren en dat de omgangsregeling die hij thans heeft, voor de moeder kan gelden.
5.9
Het hof realiseert zich dat deze beslissing ingrijpend is voor zowel de moeder als de zesjarige [minderjarige], omdat [minderjarige] tot nu toe voornamelijk bij de moeder is opgegroeid en [minderjarige] haar moeder minder vaak zal zien. Bovendien zal [minderjarige] moeten verhuizen naar een andere woonplaats en moeten wennen aan het wonen bij de vader, zijn partner en hun twee kinderen (haar halfzusje en halfbroertje). Desalniettemin acht het hof deze beslissing het meest in het belang van [minderjarige], om wier belang het immers gaat in deze procedure. Het hof vertrouwt erop dat, nu ook nog sprake is van een ondertoezichtstelling van [minderjarige], de voogd deze verandering in het leven van [minderjarige] goed kan begeleiden en zorg kan dragen voor een omgangsregeling met de moeder, die ook aan haar belangen en wensen tegemoet komt. Het hof hecht er in dit verband aan op te merken, dat de vader ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij bereid is tot een ruimere omgangsregeling tussen [minderjarige] en de moeder, indien dit het belang van [minderjarige] dient.
Het hof zal een omgangsregeling tussen [minderjarige] en de moeder vaststellen, zoals die voor de vader gold en bepalen dat de gezinsvoogd, in overleg met de ouders, de ingangsdatum van de omgangsregeling vaststelt, alsmede de opbouw van de omgangsregeling.

6.Slotsom

De grieven van de moeder falen. De grieven van de vader slagen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover daarbij de vader alleen is belast met het gezag over [minderjarige] en de bestreden beschikking voor het overige vernietigen. Het hof zal, in zoverre opnieuw beschikkende, bepalen dat [minderjarige] met ingang van heden haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vader. Tevens zal het hof als omgangsregeling vaststellen dat [minderjarige] eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag 16.00 uur tot zondagmiddag 16.00 uur bij de moeder verblijft, en de helft van de vakanties, waarvan twee weken aaneengesloten in de zomervakantie, waarbij de vader haar bij de moeder brengt en de moeder haar bij de vader haalt en met dien verstande dat de gezinsvoogd, in overleg met de ouders, de ingangsdatum van de omgangsregeling vaststelt, alsmede de opbouw van de omgangsregeling.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 januari 2013, voor zover de vader bij die beschikking alleen is belast met het gezag over [minderjarige];
vernietigt die beschikking voor het overige en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat [minderjarige] met ingang van heden haar hoofdverblijfplaats bij de vader heeft;
stelt als omgangsregeling vast dat [minderjarige] eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag 16.00 uur tot zondagmiddag 16.00 uur bij de moeder verblijft, en de helft van de vakanties, waarvan twee weken aaneengesloten in de zomervakantie, waarbij de vader haar bij de moeder brengt en de moeder haar bij de vader haalt, met dien verstande dat de gezinsvoogd, in overleg met de ouders, de ingangsdatum van de omgangsregeling vaststelt, alsmede de opbouw van de omgangsregeling;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.F. Keulen, R.A. Dozy en H.L. van der Beek, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. R.A. Dozy, en is op 28 november 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.