Uitspraak
[appellant],
1.[geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
3. [geïntimeerde 3],
4. [geïntimeerde 4],
5. [geïntimeerde 5],
6. [geïntimeerde 6],
[geïntimeerden],
1.Het geding in eerste aanleg
Het geding in hoger beroep
- de memorie van grieven (met een productie),
"In het principale appel:
- van 1952 tot 1957 als smid bij [bedrijf 1];
- van 1957 tot 1959 als scheepsbouwer bij [bedrijf 2];
- van 1959 tot 1966 als Smid bij de firma [bedrijf 3];
- van 1966 tot 1970 als smid bij [bedrijf 4];
- van 1970 tot 1974 als scheepsbouwer bij [bedrijf 5] BV;
- van 1974 tot 1980 als scheepsbouwer bij [bedrijf 6] BV;
- van 1980 tot 1985 als scheepsbouwer bij [appellant].
De arbeidsovereenkomst met [appellant] is geëindigd per 22 mei 1985, nadat [X] twee jaar arbeidsongeschikt was.
“- het beroep van werknemer komt voor op de lijst van beroepen die is opgenomen in een rapport
van de Gezondheidsraad (Commissie Asbestprotocollen, Nr 1998/10, Rijswijk, 15 april 1998)
naar aanleiding van een onderzoek naar beroepen met een verhoogd risico op het ontstaan van
de ziekte maligne mesothelioom;
- raadpleging van de asbestkaart, een elektronisch expertsysteem voor het beoordelen van de
historische asbestblootstelling in bedrijfstakken en beroepen in de periode 1945 – 1994,
bevestigt de blootstelling in het beroep van scheepsbouwer in de periode 1957 – 1959 en het
jaar 1974 met een classificering 3C (zekere kans op blootstelling, 1-2 vezels/cm3), in de
periode 1975 – 1979 met een classificering 2A (goede kans op blootstelling, 0-0,5 vezels/cm3),
en de periode 1980 – 1985 met een classificering 1A (kleine kans op blootstelling, 0-0,5 vezels/
cm3). Hierbij gaat het steeds om blootstelling vanwege het verrichten van werkzaamheden in
ruimten waar recent asbestisolatie is gespoten c.q. verwerkt en werkzaamheden aan
pijpleidingen.”
De conclusie van het rapport luidt als volgt:
“Wij komen tot de volgende conclusie:
- Werknemer heeft werkzaamheden in Nederland verricht krachtens een arbeidsovereenkomst
waarop Nederlands recht van toepassing is.
- Werknemer lijdt aan de ziekte maligne mesothelioom, hetgeen gezien het vorenstaande is
vastgesteld met inachtneming van het Protocol diagnostiek maligne mesothelioom.
- uit onderzoek is gebleken dat werknemer bij werkgever in de functie van scheepsbouwer
langer dan zes maanden aan asbest is blootgesteld in de periode 1957 – 1959 en 1974 – 1985.
- Wij zijn van oordeel dat de werkgever als meest gerede partij is aan te merken aan de hand van
de volgende criteria:
* bij [bedrijf 4] en [bedrijf 5] is sprake van verjaring,
*[bedrijf 1] en [bedrijf 3] zijn onvindbaar respectievelijk gefailleerd.
- gedurende de perioden 1957 – 1959 en 1974 – 1985 heeft dagelijks asbestblootstelling
plaatsgevonden;
- het beroep van werknemer komt voor op de lijst van beroepen die is opgenomen in een rapport
van de Gezondheidsraad (Commissie Asbestprotocollen, Nr 1998/10, Rijswijk, 15 april 1998)
naar aanleiding van een onderzoek naar beroepen met een verhoogd risico op het ontstaan van
de ziekte maligne mesothelioom;
- werkgever heeft geen veiligheidsvoorzieningen getroffen ter bescherming van de gezondheid
van werknemer.
Wij zijn van mening dat door werknemer – binnen de daarvoor geldende wettelijke kaders – de asbestblootstelling bij werkgever voldoende is gesteld en bewezen.
Wij komen tot het oordeel dat:
- werkgever jegens werknemer tekort is geschoten in zijn verplichting om al die
veiligheidsmaatregelen te treffen welke waren vereist met het oog op de hem bekende gevaren
van het werken met asbest;
- dit verzuim de kans dat werknemer de tot de ziekte maligne mesothelioom leidende
asbestvezels zou binnenkrijgen in aanmerkelijke mate heeft verhoogd;
- werkgever voor de daaruit voortvloeiende schade van werknemer tot betaling van
schadevergoeding aan werknemer gehouden kan worden.”
Procedure in eerste aanleg
Bespreking van de grieven
grief I in het principaal appelkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat als dienstverband van [X] bij [appellant] ook de periode van 2 jaar (van 1957 tot 1959) heeft te gelden, waarin [X] bij [bedrijf 2] werkte. Het hof stelt bij de bespreking van deze grief voorop dat [X] na zijn vertrek bij [bedrijf 2] in 1959 bij enkele bedrijven heeft gewerkt, die geen band hebben met (rechtsvoorgangers van) [appellant], zodat de rechten en verplichtingen uit zijn dienstverband met [bedrijf 2] reeds om die reden niet in arbeidsrechtelijke zin (op grond van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW) zijn overgegaan op [appellant]. [appellant] is alleen aansprakelijk voor in de periode bij [bedrijf 2] ontstane schade indien zij de rechtsopvolgster onder algemene titel van [bedrijf 2] is, dan wel indien is overeengekomen dat [appellant] de aansprakelijkheid van (de rechtsopvolgsters van) [bedrijf 2] op zich heeft genomen. Dat laatste is niet gesteld, zodat de vraag resteert of [appellant] de rechtsopvolgster onder algemene titel van [bedrijf 2] is.
[geïntimeerden]
“Deze werf en [A] fuseerden in 1970 onder de naam “[bedrijf 6]. Tien jaar later volgde samenvoeging met [bedrijf 2], hetgeen resulteerde in de [appellant]”
Het is vervolgens aan [appellant] om in het kader van de op haar rustende verplichting de stellingen van [geïntimeerden] gemotiveerd te weerspreken, duidelijkheid te verstrekken over de wijze waarop de samenvoeging tussen de werven van [A] en van [bedrijf 2] is gerealiseerd en om haar stellingen ook met stukken betreffende de fusie te onderbouwen, nu zij - anders dan [geïntimeerden] - moet kunnen beschikken over deze stukken. Het hof stelt vast dat [appellant] deze stukken niet in het geding heeft gebracht. Daardoor kan niet geverifieerd worden of[bedrijf 2] inderdaad niet is gefuseerd met een of meer andere vennootschappen tot [appellant], terwijl bovendien onduidelijk is gebleven hoe [bedrijf 2] en[bedrijf 2] zich tot elkaar verhouden. Aldus heeft [appellant] de stelling van [geïntimeerden], dat [appellant] de rechtsopvolger is van [bedrijf 2] onvoldoende weersproken, zodat van de juistheid van die stelling kan worden uitgegaan.
grief IV in het principaal appelkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter over de verjaring. Volgens [appellant] is de vordering van [geïntimeerden] verjaard, omdat meer dan 30 jaren zijn verstreken sinds de laatste blootstelling aan asbest, als al sprake is geweest van blootstelling.
grief II in het principaal appelkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter in het eindvonnis, dat [geïntimeerden] in het opgedragen bewijs zijn geslaagd. De toelichting op deze grief bevat een
verholen grief, inhoudende dat de door de kantonrechter gegeven bewijsopdracht betrekking heeft op een te ruime periode. Volgens [appellant] dient de periode 1957 – 1959 geheel buiten beschouwing te blijven (MvG onder 10.1) en is voor de periode 1974 – 1985 met name van belang of na 13 juli 1977 nog sprake is geweest van blootstelling (MvG nrs. 10.1 en 12.3). Uit hetgeen hiervoor bij de bespreking van Grief IV in het principaal appel is overwogen, volgt dat deze verholen grief slaagt. Een op de blootstelling aan asbest van [X] in de periode 1974 – 1985 gebaseerde vordering is alleen toewijsbaar indien deze blootstelling na 13 juli 1977 heeft plaatsgevonden, of een op die datum bestaande situatie van blootstelling na 13 juli 1977 is voortgezet.
in relevante mate.[geïntimeerden] dienen volgens [appellant] dan ook te bewijzen dat [X] bij zijn werkzaamheden gedurende langere tijd is blootgesteld aan een voldoende concentratie asbeststof/asbestvezels. [appellant] heeft in dat verband verwezen naar een rapport van de Gezondheidsraad uit juni 2010, waarin de norm voor de blootstelling aan asbest zou zijn aangescherpt. Volgens [appellant] is een blootstelling gedurende een aantal uren per dag gedurende lange tijd vereist.
grief III in het principaal appelen van
grief I in het incidenteel appeleen beoordeling van het geleverde bewijs vergt, zal het hof ook de bespreking van deze grieven aanhouden.
3.De beslissingHet gerechtshof:
dinsdag 31 december 2013voor akte aan de zijde van [geïntimeerden];