ECLI:NL:GHARL:2013:8222

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
1 november 2013
Zaaknummer
CR 200.128.299-01 29-10-2013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om gezag van moeder met gegronde vrees voor verwaarlozing van de belangen van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een moeder om het ouderlijk gezag over haar minderjarige kind, [minderjarige 1], dat sinds maart 2011 in een pleeggezin verblijft. De moeder had eerder bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, verzocht om Bureau Jeugdzorg (BJZ) te ontheffen van haar voogdijtaak en het gezag aan haar op te dragen. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, wat de moeder deed besluiten in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder de ernstige zorgen over de opvoedingssituatie van [minderjarige 1] bij de ouders, die leidden tot de plaatsing in een pleeggezin. Het hof heeft vastgesteld dat er gegronde vrees bestaat dat bij toekenning van het gezag aan de moeder de belangen van [minderjarige 1] zouden worden verwaarloosd. De moeder had niet voldoende inzicht in de problematiek rondom [minderjarige 1] en de noodzakelijke basisveiligheid die het kind nodig heeft. Het hof heeft ook opgemerkt dat de hechting van [minderjarige 1] in het pleeggezin voortduurt en dat een overplaatsing naar de moeder het hechtingsproces zou kunnen schaden.

De slotsom van het hof was dat de beschikking van de rechtbank, onder verbetering van de gronden, werd bekrachtigd. Dit betekent dat het verzoek van de moeder om het gezag te verkrijgen niet werd ingewilligd, en BJZ blijft belast met de voogdij over [minderjarige 1].

Uitspraak

Beschikking d.d. 29 oktober 2013
Zaaknummer 200.128.299
HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden
Beschikkingin de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen:
de moeder,
advocaat mr. W.M. Bierens, kantoorhoudende te Assen,
tegen

Bureau Jeugdzorg Drenthe,

kantoorhoudende te Assen,
geïntimeerde,
hierna te noemen:
BJZ.
Belanghebbende:

[belanghebbende],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen:
de vader.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 6 maart 2013 (zaaknummer C/19/91665/FA RK 12-591) heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, het verzoek van de moeder en de vader om (primair) BJZ te ontheffen van haar voogdijtaak over de minderjarige [minderjarige 1] geboren [in 2010], en het ouderlijk gezag op te dragen aan de moeder en (subsidiair) de beslissing aan te houden gedurende maximaal zes maanden en te gelasten dat [minderjarige 1] in afwachting van de definitieve gezagsbeslissing gedurende een proeftijd van maximaal zes maanden bij de ouders zal verblijven, afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie op 5 juni 2013, heeft de moeder verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 6 maart 2013 te vernietigen en opnieuw beslissende de beschikking te wijzigen in die zin dat BJZ wordt ontheven van haar voogdijtaak over [minderjarige 1] en voorts het ouderlijk gezag aan haar op te dragen.
Bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie op 10 juli 2013, heeft BJZ het verzoek van de moeder bestreden en verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder tot vernietiging van de bestreden beschikking af te wijzen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van een brief van de Raad voor de Kinderbescherming, van 18 juni 2013, en een journaalbericht van mr. Bierens, binnengekomen op 26 juni 2013, met bijlagen.
Ter zitting van 4 oktober 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat, de vader, namens BJZ, de heer P. Kooij en de heer D. van Gasteren en, namens de raad, de heer R.C.M. Wouters.
Mevrouw E. Brouwer, medewerkster van Yorneo, was als toehoorder en begeleidster van de moeder aanwezig.
Mr. Bierens heeft ter zitting van het hof pleitnotities overgelegd.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1.
Uit de (inmiddels verbroken) affectieve relatie tussen de ouders zijn [minderjarige 1], voornoemd, en, [in 2011], [minderjarige 2] geboren. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn door de vader erkend. De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige 2] uit.
2.
Ten tijde van de geboorte van [minderjarige 1] was de moeder nog minderjarig zodat zij niet van rechtswege met het gezag over haar was belast.
3.
Bij beschikking van de rechtbank Assen van 2 februari 2011 is BJZ belast met de voogdij over [minderjarige 1]. [minderjarige 1] verblijft sinds maart 2011 in een pleeggezin. Eenmaal per maand is er één uur begeleid contact tussen de ouders en [minderjarige 1].
4.
De moeder is op 1 juli 2011 meerderjarig geworden.
5.
Bij verzoekschrift van 4 maart 2012 hebben de ouders primair verzocht om de moeder met het gezag over [minderjarige 1] te belasten. Subsidiair hebben de ouders verzocht om de beslissing over het gezag aan te houden en [minderjarige 1] gedurende een (proef-)periode van zes maanden bij hen te laten verblijven.
6.
Bij de bestreden beschikking is het (primaire en subsidiaire) verzoek afgewezen. De moeder is hiertegen in hoger beroep gekomen en heeft het hof verzocht te beslissen zoals hiervoor vermeld onder "Het geding in hoger beroep".
Het wettelijk kader
7.
Op het verzoek van de moeder dient te worden beslist conform het criterium van artikel 1:253b, vijfde lid, BW. Aldus geldt dat het verzoek van de tot het gezag bevoegde ouder slechts wordt afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van de minderjarige zouden worden verwaarloosd. Het hof zal, anders dan in de bestreden beschikking is gedaan, het verzoek volgens voormeld criterium beoordelen.
Het oordeel van het hof
8.
Het hof stelt voorop dat - hoewel de plaatsing van [minderjarige 1] op zichzelf in de onderhavige procedure niet aan de orde is - de beslissing over het gezag ook in het licht van de mogelijkheid van een eventuele terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder moet worden bezien. Immers, wanneer in redelijkheid niet is te verwachten dat het opvoedingsperspectief van [minderjarige 1] op termijn bij de moeder zal kunnen komen te liggen, kan toekenning van het gezag over [minderjarige 1] aan de moeder in strijd zijn met het belang van [minderjarige 1]. Het hof overweegt daarbij dat bij de toepassing van het in artikel 1:253b, vijfde lid, BW genoemde criterium onder meer een rol speelt of de minderjarige (op termijn) de overgang naar een ander gezin voldoende zal kunnen verwerken ((ECLI:NL:HR:1977:AC2184) en of gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn, hetgeen toewijzing van het verzoek van de moeder in de weg kan staan (ECLI:NL:HR:2005:AT6847).
9.
Het hof overweegt in het licht van het voorgaande ten aanzien van [minderjarige 1] het volgende. In de eerste periode na de geboorte van [minderjarige 1] zijn ernstige zorgen ontstaan over haar opvoedingssituatie. Er was sprake van ernstige ondervoeding en daarnaast is zij in het ziekenhuis opgenomen met een botbreuk in haar bovenbeen en een blauwe plek op beide wangen. Aangezien de artsen aangeven dat kindermishandeling geenszins kon worden uitgesloten, is door jeugdzorg een veiligheidsplan opgesteld waarbij werd voorzien in toezicht en begeleiding van de ouders bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1]. Aangezien [minderjarige 1] ook niet op voldoende gewicht kwam werd door de kinderarts flesvoeding geïndiceerd. Haar gewicht nam echter niet toe. Daarnaast kwamen de ouders de veiligheidsafspraken onvoldoende na. Er was onvoldoende zicht op de opvoedingssituatie. Daarop is besloten [minderjarige 1] in een pleeggezin te plaatsen. Bij binnenkomst in het pleeggezin bleek [minderjarige 1] - ondanks het advies van de kinderarts om flesvoeding te geven in verband met haar lage gewicht - niet gewend om uit een fles te drinken. In het pleeggezin is zij in korte tijd op gewicht gekomen en bestaan er op dat punt geen zorgen meer.
10.
Er is - na een periode waarin de bezoekafspraken niet door de ouders werden nagekomen - thans continuïteit in het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] en zij hebben eenmaal per maand gedurende anderhalf uur contact met elkaar. De contacten vinden plaats onder hoge spanning en verlopen nog onrustig hetgeen (ook) belastend is voor [minderjarige 1]. Voordat overdracht van de dagelijkse zorg naar de moeder mogelijk is zal het contact eerst verder opgebouwd moeten worden en moeten de nodige voorwaarden worden gecreëerd waaronder een veilige plaatsing bij de moeder voor [minderjarige 1] verantwoord is. Het hof overweegt dat dit proces in redelijkheid niet binnen afzienbare tijd voldoende zal zijn gevorderd om tot een veilige terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder over te kunnen gaan. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de moeder er thans nog steeds geen blijk van heeft gegeven de problematiek ten aanzien van [minderjarige 1] en haar eigen aandeel daarin, onder meer ten aanzien van de veiligheid en ondervoeding van [minderjarige 1], te onderkennen en voldoende inzicht te hebben in wat [minderjarige 1] nodig heeft aan (basis-)veiligheid. Zij heeft er ook ter zitting van het hof blijk van gegeven de ernstige situatie waarin [minderjarige 1] in de eerste periode na haar geboorte heeft verkeerd, te bagatelliseren dan wel te ontkennen. Daarbij komt dat de moeder plaatsing van [minderjarige 1] in het pleeggezin niet accepteert omdat zij van mening is dat [minderjarige 1] bij haar en haar broertje thuis hoort te zijn.
11.
[minderjarige 1] verblijft sinds maart 2011, zij was toen een half jaar oud, in het pleeggezin en is daar inmiddels gehecht. Anders dan de moeder ter zitting heeft gesteld kan een kind van de leeftijd van [minderjarige 1] zich niet zonder meer overal (opnieuw) adequaat hechten aan opvoeders/verzorgers. Het hof overweegt dat de hechting van [minderjarige 1] in het pleeggezin doorgaat en dat een reëel risico bestaat dat toewijzing van het gezag aan de moeder en overplaatsing van [minderjarige 1], tegen de tijd dat dit - gelet op hetgeen hiervoor onder 10 is overwogen - voldoende veilig is, haar hechtingsproces in gevaar brengt.
12.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat gegronde vrees bestaat dat bij toekenning van het gezag aan de moeder de belangen van [minderjarige 1] zouden worden verwaarloosd.
13.
Het hof overweegt ten overvloede het volgende. Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting van het hof naar voren is gekomen, is gebleken dat de verhouding tussen de moeder en de gezinsvoogd ernstig is verstoord. Hoewel frictie tussen ouders en de gezinsvoogd, gelet op de dwang die uitgaat van een kinderbeschermingsmaatregel, op zichzelf geen bijzonderheid is, neemt dit niet weg dat in gevallen waarin het vertrouwen ernstig is beschadigd (wat er ook zij van de oorzaak daarvan) in overweging genomen dient te worden dat een wijziging van de persoon van de gezinsvoogd de communicatie en samenwerking met de ouders mogelijk weer op gang kan brengen.
De slotsom
14.
Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep, onder verbetering van de gronden, te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt, onder verbetering van de gronden, de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, G.M. van der Meer en P.J. Landman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
29 oktober 2013 in het bijzijn van de griffier.