ECLI:NL:HR:2005:AT6847

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/067HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • E.J. Numann
  • J.C. van Oven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om gezag over minderjarige in het kader van voogdij en hechtingsproblematiek

In deze zaak heeft de moeder, verzoekster tot cassatie, een verzoek ingediend om belast te worden met het gezag over haar minderjarige kind, geboren uit haar relatie met de vader. De moeder heeft dit verzoek ingediend bij de kantonrechter te Groningen, die de zaak heeft verwezen naar de kinderrechter. De kinderrechter heeft de zaak vervolgens naar de meervoudige kamer van de rechtbank verwezen. De voogdij-instelling en de pleegouders hebben het verzoek bestreden. De rechtbank heeft het verzoek van de moeder afgewezen, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, wat heeft geleid tot het cassatieberoep van de moeder.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak op 7 oktober 2005 geoordeeld dat de moeder niet in haar verzoek kan worden ontvangen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. Het hof heeft terecht overwogen dat de continuïteit van de opvoedingssituatie en het hechtingsproces tussen het kind en de pleegouders van groot belang zijn. De moeder had aangevoerd dat zij niet van plan was het kind op te eisen, maar het hof heeft geoordeeld dat de mogelijkheid van een wijziging in de opvoedingssituatie niet kan worden uitgesloten. De Hoge Raad heeft de klachten van de moeder verworpen en het beroep afgewezen, waarbij het belang van het kind voorop stond.

De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die in zaken van gezag en voogdij moet worden betracht, vooral wanneer er sprake is van hechtingsproblematiek. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de belangen van het kind altijd voorop moeten staan en dat een verzoek om gezag alleen kan worden toegewezen als er geen gegronde vrees bestaat voor verwaarlozing van die belangen.

Uitspraak

7 oktober 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/067HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
1. DE WERKSTICHTING JEUGDBESCHERMING,
gevestigd te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
e n
2. [De pleegouders],
beiden wonende te [woonplaats],
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
advocaat: mr. S. de Kluiver.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 17 mei 2002 ter griffie van de rechtbank te Groningen ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie (hierna: de moeder) zich gewend tot de kantonrechter aldaar en verzocht haar te belasten met het gezag over de uit een relatie van haar met [de vader], wonende te [woonplaats], (hierna: de vader) op [geboortedatum] 1997 geboren minderjarige [het kind] (hierna: [het kind]), met veroordeling van verweerster sub 1 (hierna: de voogdij-instelling) en belanghebbenden sub 2 (hierna: de pleegouders) het kind aan haar af te geven.
Na de mondelinge behandeling op 17 maart 2003 heeft de kantonrechter de zaak verwezen naar de kinderrechter in de rechtbank te Groningen; de kinderrechter heeft vervolgens de zaak naar de meervoudige kamer van die rechtbank verwezen.
De voogdij-instelling en de pleegouders hebben het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft na een mondelinge behandeling met gesloten deuren op 3 juni 2003 bij beschikking van 17 juni 2003 het verzoek van de moeder afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij beschikking van 25 februari 2004 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De voogdij-instelling heeft geen verweerschrift ingediend; de pleegouders hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 6 juni 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op [geboortedatum] 1997 is [het kind] geboren uit de relatie van de moeder - die zelf geboren is op [geboortedatum] 1982 - en de vader. De vader heeft [het kind] op 18 maart 1998 erkend.
(ii) Bij beschikking van 2 april 1998 heeft de kantonrechter te Zuidbroek ambtshalve de voogdij-instelling benoemd tot voogd over [het kind].
(iii) Op 29 juli 1999 is [het kind], die tot die datum bij de moeder verbleef, in het kader van een crisisopvang bij de pleegouders geplaatst. Sindsdien woont [het kind] bij de pleegouders. De moeder heeft vier maal per jaar omgang met [het kind].
3.2 De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank waarin het verzoek van de moeder om haar met het gezag over [het kind] te belasten werd afgewezen. Voor het hof heeft de moeder aangevoerd dat zij niet van plan is [het kind] op te eisen zodra zij het gezag over hem zal hebben gekregen en dat [het kind] bij toewijzing van haar verzoek het pleeggezin niet (binnen afzienbare tijd) zou behoeven te verlaten. De moeder ging ervan uit dat een gezagswijziging in haar voordeel gepaard zal gaan met een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing van [het kind], zodat geen wijziging in zijn verblijfplaats zal optreden zonder rechterlijke toetsing vooraf. Zij plaatste vraagtekens bij de geschiktheid van de pleegouders om voor [het kind] te (blijven) zorgen, omdat [het kind] na een verblijf van vier jaar bij die pleegouders nog steeds leed aan een hechtingsstoornis. In dat verband stelde de moeder voor (psychologisch) onderzoek te doen verrichten naar de interactie tussen de pleegouders en [het kind].
3.3 Het hof heeft in rov. 13 van zijn beschikking vooropgesteld dat een verzoek als dat van de moeder ingevolge het vijfde lid van art. 1:253b BW slechts wordt afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zullen worden verwaarloosd. In rov. 14 heeft het hof daaraan toegevoegd dat van een gegronde vrees als bedoeld niet slechts sprake is indien de vrees bestaat dat de moeder, nadat zij met het gezag over het kind is belast, in haar zorg voor het kind zou tekortschieten, maar ook indien moet worden gevreesd dat bij inwilliging van het verzoek het kind een als gevolg daarvan te verwachten overgang van een gezin waar het sinds geruime tijd is verzorgd en opgevoed naar de omgeving van de moeder met wie tot dusver slechts summier contact is geweest, niet zal kunnen verwerken.
3.4 Het hof stelde vast dat [het kind] aan een hechtingsstoornis lijdt die ontstaan is in de eerste jaren van zijn leven, die erg turbulent zijn geweest. Het heeft beslissende betekenis toegekend aan het belang van de continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces kind-pleegouder. Het hof achtte niet uitgesloten dat de moeder, die kenbaar gemaakt heeft dat zij, nu er nog immer sprake is van een hechtingsstoornis, twijfelt aan de mogelijkheden van de pleegouders, in geval van toewijzing van haar verzoek beëindiging van een (vrijwillige) plaatsing van [het kind] bij de pleegouders zal nastreven. Een telkens terugkerende toetsing van de maatregelen tot een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing zal volgens het hof tot voortdurende onzekerheid over het opvoedingsperspectief leiden, waardoor het eerst thans langzaam op gang komende hechtingsproces in het pleeggezin wordt verstoord. Op die gronden kwam het hof tot het oordeel dat er gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek van de moeder de belangen van [het kind] zouden worden verwaarloosd en dat het verzoek daarom moet worden afgewezen.
3.5 De eerste klacht van het middel houdt in dat het hof miskend heeft dat art. 1:253b BW meebrengt dat in een geval als het onderhavige in beginsel het gezag over de minderjarige moet worden gelegd bij de moeder. Het verzoek van de moeder om met het gezag over [het kind] te worden belast komt derhalve volgens de klacht in beginsel voor toewijzing in aanmerking, hetgeen slechts uitzondering lijdt indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. Deze klacht faalt omdat de - in het vijfde lid van art. 1:253b BW bedoelde - situatie dat gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd zich volgens het hof nu juist in het onderhavige geval voordoet.
3.6 Voorts klaagt het middel dat het onbegrijpelijk is hoe het hof heeft kunnen overwegen dat de moeder, indien zij zou worden belast met het gezag over [het kind], beëindiging van de plaatsing van haar zoon in het pleeggezin zou kunnen nastreven, nu immers aan de zijde van de moeder is aangegeven dat dit voorkomen kan worden door maatregelen van ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [het kind] bij de pleegouders. Volgens de klacht moeten die beschermingsmaatregelen weliswaar periodiek door de rechter opnieuw worden beoordeeld, maar dat zou nog niet leiden tot voortdurende onzekerheid over het opvoedingsperspectief waardoor het hechtingsproces in het pleeggezin zou kunnen worden verstoord.
3.7 Bij de beoordeling van deze klacht stelt de Hoge Raad voorop dat een minderjarige slechts, zoals art. 1:254 BW bepaalt, onder toezicht kan worden gesteld indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. Indien de rechter redenen heeft om te vrezen dat inwilliging van een verzoek als dat van de moeder een dergelijke bedreiging doet ontstaan, zal dat in beginsel ook meebrengen dat de in het vijfde lid van art. 1:253b BW bedoelde gegronde vrees bestaat dat bij die inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. Inwilliging van zo'n verzoek in combinatie met ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is dus geen voor de hand liggende mogelijkheid voor de oplossing van problemen als in deze zaak aan de orde. Het hof heeft niettemin die mogelijkheid onderzocht, maar kwam daarbij tot het oordeel dat ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing van [het kind] onverenigbaar is met het - door het hof van beslissende betekenis geachte - belang van de continuïteit van de huidige opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces kind-pleegouder. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de moeder bij toewijzing van haar verzoek mogelijkerwijs toch beëindiging van een (vrijwillige) plaatsing van [het kind] bij de pleegouders zal nastreven en dat de telkens terugkerende toetsing van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing tot voortdurende onzekerheid over het opvoedingsperspectief zal leiden. Het hof achtte derhalve klaarblijkelijk de door de moeder aangewezen remedie tegen haar mogelijke streven om verandering te brengen in de huidige opvoedingssituatie van [het kind] ongeschikt om een ongestoord hechtingsproces tussen [het kind] en de pleegouders veilig te stellen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ook deze klacht faalt derhalve.
3.8 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 oktober 2005.