Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.de commanditaire vennootschap Café Schiller C.V.,
Café Schiller C.V., respectievelijk [appellant sub 2], respectievelijk [appellant sub 3],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
€ 982,46 inclusief BTW gedaan.
de commanditaire vennootschap Café Schiller C.V., zijnde de rechtsopvolger van de vennootschap onder firma Café Schiller V.O.F.”, een herstelexploot betekend. Dit exploot luidt verder onder meer:
"
dat de op 10 juni 2010 door (…) gerechtsdeurwaarder te Enschede, betekende exploten, abusievelijk een onvolledige constitutie van gerequireerde is vermeld, door slechts een handelsnaam te vermelden. Welke handelsnaam is gebaseerd op de informatie van de Kamer van Koophandel (productie 1);
Indien en voorzover uit uw exploot van 15 november jl. zou moeten worden afgeleid dat cliënte een zgn. derden- verklaring zou moeten afleggen, dan meld ik hierbij nogmaals dat cliënte niets aan de heer [X] is verschuldigd noch onder zich heeft. Vooralsnog ga ik er vanuit dat dit afdoende is. Mocht dat niet zo zijn, dan hoor ik dat wel graag binnen 1 week na heden van u.”
4.De motivering van de beslissing
Wijziging van eis
grieven I en II in het principaal appel.
Het hof stelt vast dat tegen deze overwegingen van de rechtbank door Schiller geen concrete grieven of bezwaren zijn aangevoerd. Aan bewijslevering tegen de inhoud van de akten wordt dan ook niet toegekomen. Het hof gaat van de juistheid daarvan uit. Het hof overweegt in dit verband nog dat Schiller bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft verklaard dat het adres [adres ] te [woonplaats] het pand van café Schiller C.V. betreft alwaar een café met eetgelegenheid is gevestigd en dat het een volledige bedrijfsruimte betreft, alsmede dat de brievenbus zich in de voordeur van het pand bevindt en dat de post die via die brievenbus binnenkomt bij het bedrijf op de vloer valt. Het hof gaat er vanuit, met de rechtbank, dat de exploten door Schiller aldus (moeten) zijn ontvangen.
Sinds anderhalf jaar had [X] aan ons een werknemer ter beschikking gesteld voor schoonmaakwerkzaamheden(…)”.) De enkele omstandigheid dat de exploten gericht waren aan Schiller V.O.F. als derdebeslagene maakt dit niet anders. Het was Schiller immers bekend dat de vennootschap onder firma niet meer bestond. Voor zover Schiller, anders dan waarvan het hof hiervoor is uitgegaan, van de beslagexploten feitelijk geen kennis zou hebben genomen, leidt dit niet tot een ander resultaat. Dat komt immers onder de voormelde omstandigheden voor zijn rekening en risico.
grieven III en IV in het principaal appelfalen.
grief VI.
Grief VII in het principaal appelfaalt hiermee. Voor zover in de toelichting wordt gesteld dat geen sprake was van verzuim verwijst het hof naar hetgeen hierna zal worden overwogen.
grief 8 in het incidenteel appel. Het hof betrekt bij dit oordeel dat partijen ter comparitie in eerste aanleg zijn overeengekomen, zoals vastgelegd in het ambtsedig proces-verbaal van deze zitting, dat Schiller [geïntimeerde] bepaalde stukken zal overhandigen, het hof begrijpt ter staving van zijn verklaring (overeenkomstig artikel 476b lid 2 Rv) - welke stukken ook bij aktewisseling zijn ingebracht - zodat ook [geïntimeerde] geacht moet worden zich met deze gang van zaken te hebben verenigd. De enkele omstandigheid dat deze verklaring niet op het formulier als bedoeld in de AMvB van 22 augustus 1991, Stb. 436 is gedaan, doet de verklaring niet van onwaarde zijn. Niet alleen heeft [geïntimeerde] daartegen geen expliciete bezwaren of grieven gericht, maar de wet maakt het mogelijk dat de verklaring wordt opgesteld niet óp maar aan de hand van dit formulier. Dat de in dit besluit bedoelde gegevens niet zijn verstrekt dan wel dat Schiller daardoor zou zijn benadeeld, is gesteld noch gebleken.
grief V in het principaal appelkomt Schiller op tegen de overweging van de rechtbank in het tussenvonnis van 18 mei 2011 onder 7.10 dat de nodeloos gemaakte kosten voor rekening van Schiller zijn omdat de als verklaring aan te merken brief is geschreven nadat de verklaringsprocedure bij dagvaarding van 21 oktober 2010 aanhangig is gemaakt. Schiller heeft aangevoerd, in het bijzonder met (de toelichting op) grief V, dat hij niet in verzuim verkeerde omdat het enkele laten verstrijken van de termijn van vier weken om verklaring te doen na 10 juni 2010 nog niet betekent dat Schiller daarmee in verzuim is komen te verkeren jegens [geïntimeerde]. Een ingebrekestelling met termijnstelling heeft niet plaatsgevonden, aldus Schiller. De juistheid van deze stelling kan in het midden blijven. Immers, gesteld noch gebleken is dat de door de rechtbank gememoreerde “nodeloze kosten” uiteindelijk voor rekening van en ten laste van Schiller zijn gekomen. Niet is gebleken, ook niet uit het eindvonnis, dat de rechtbank te dier zaken extra kosten ten laste van Schiller heeft toegewezen. Onder die omstandigheden mist Schiller belang bij deze grief.
Daarmee staat vast dat de verklaring van Schiller in zoverre onjuist was. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat in elk geval een bedrag van € 3.929,84 (viermaal € 982,46) kan worden toegewezen. Daarmee faalt
grief XI in het principaal appel. Bij de behandeling van
grief Xheeft Schiller geen belang, nu deze grief niet tot een ander dictum in deze zaak kan leiden.
Grief 10 in het incidenteel appelslaagt daarmee deels en faalt voor het overige. Dit oordeel brengt met zich mee dat het hof ervan uitgaat dat Schiller over de maand oktober 2010 nog aan [X] verschuldigd was de voorheen gebruikelijke maandelijkse vergoeding van € 982,46 en over de eerste week van november (€ 928,46 : 4,3=) € 228,48. Het vonnis waarbij Schiller is veroordeeld tot betaling over de periode van juni 2010 tot en met juli 2011 zal in zoverre worden vernietigd en de veroordeling zal worden beperkt tot de periode van juni 2010 tot 8 november 2010. De
grieven XII en XIII in het principaal appelslagen in zoverre en falen voor het overige. Daarmee is toewijsbaar een bedrag van € 5.140,78 (= € 3.929,84 over de maanden juni tot en met september 2010 + € 982,46 over de maand oktober 2010 + € 228,48 over november 2010).
grief VIII in het principaal appelkomt Schiller op tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 7.13 van het vonnis van 18 mei 2011 dat [appellant sub 3] en [appellant sub 2] als beherend vennoten van de commanditaire vennootschap hoofdelijk verbonden zijn voor de schuld van die vennootschap. In de toelichting op de grief wordt met juistheid gesteld dat onder de vennoten geen derdenbeslag gelegd is, zodat zij niet verplicht zijn verklaring te doen. Dit kan Schiller evenwel niet baten. Immers, nu uit het voorgaande volgt dat de commanditaire vennootschap een schuld heeft jegens [geïntimeerde], volgt uit artikel 18 WvK, dat ook geldt voor de commanditaire vennootschap, dat [appellant sub 3] en [appellant sub 2] voor deze vennootschappelijke schuld naast de vennootschap hoofdelijk verbonden zijn. Daarmee faalt de grief.
grief XIVkomt Schiller op tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg zowel in conventie als in (voorwaardelijke) reconventie. Het hof is van oordeel dat, hoewel in dit geding de vordering van [geïntimeerde] tot een aanzienlijk lager bedrag toewijsbaar is geoordeeld, een kostenveroordeling in eerste aanleg op zijn plaats is. Immers, Schiller heeft consequent en onomwonden geweigerd enige betaling te verrichten zodat een procedure noodzakelijk was. Het hof ziet alleen aanleiding waar de rechtbank tarief II van het liquidatietarief heeft toegepast, gelet op het toe te wijzen bedrag uit te gaan van tarief I. De proceskostenveroordeling zal worden vernietigd en opnieuw worden toegewezen conform het laatstbedoelde tarief. In zoverre slaagt
grief XIV. Voor het overige faalt de grief. De afwijzing van de veroordeling in voorwaardelijke reconventie blijft staan, ook ten aanzien van het gehanteerde tarief, reeds nu door Schiller geen grieven zijn gericht tegen de in rechtsoverweging 7.15 van het tussenvonnis opgenomen afwijzing van de vordering in reconventie, zodat het hof van de juistheid van het oordeel van de rechtbank dient uit te gaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.14 faalt
grief XV.
grieven 1, 2, 4, 5, 6 en 7 in het incidenteel appelheeft [geïntimeerde] geen belang nu deze niet kunnen leiden tot wijziging van het dictum van het bestreden vonnis in zijn voordeel. Grief 3 richt zich tegen rechtsoverweging 7.3 van het tussenvonnis van 18 mei 2011, dat ziet op de door de deurwaarder verstuurde brieven aan Schiller van 12 en 20 juli 2010. De rechtbank overweegt daarbij dat nu [geïntimeerde] geen rechtsgevolgen aan zijn stelling te dien aanzien heeft verbonden, dit punt verder onbesproken blijft. Het hof overweegt als volgt. Ook in hoger beroep wordt geen rechtsgevolg aan de stelling verbonden. Voor zover het zou gaan om het intreden van verzuim, zoals in de toelichting op de grief is gememoreerd, heeft [geïntimeerde] bij de beoordeling daarvan geen belang en verwijst het hof naar hetgeen daarover hierboven is overwogen.
Grief 3faalt daarmee
.
grief 9komt [geïntimeerde] op tegen de (geliquideerde) proceskostenveroordeling in eerste aanleg en vordert thans veroordeling van Schiller in de werkelijke proceskosten in beide instanties. Mede onder verwijzing naar hetgeen onder 4.25 is overwogen faalt de grief voor zover het gaat om de proceskosten in eerste aanleg; voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten ziet het hof geen termen.
5.Slotsom
€ 580,- +