Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
.
3.Voornemen om prejudiciële uitleg te vragen aan het HvJ EU
5.Procedure tot het moment van de prejudiciële verwijzing
6.Aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen
Bij een consumentenkoop wordt vermoed dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, indien de afwijking van het overeengekomene zich binnen een termijn van zes maanden na aflevering openbaart, tenzij de aard van de zaak of de aard van de afwijking zich daartegen verzet.”
de koop met betrekking tot een roerende zaak, elektriciteit daaronder begrepen, die wordt gesloten door een verkoper die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, en een koper, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf”.
binnen bekwame tijdals bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW heeft gereclameerd over gebreken aan de afgeleverde zaak, niet in algemene zin worden beantwoord. In de in de eerste zin van die bepaling geregelde gevallen dient de koper (a) ter beantwoording van de vraag of de hem afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek te verrichten en (b) binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt of bij een dergelijk onderzoek had behoren te ontdekken dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, hiervan kennis te geven aan de verkoper. De lengte van de termijn die beschikbaar is voor het onder (a) bedoelde onderzoek is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van belang zijn de aard en waarneembaarheid van het gebrek, de wijze waarop dit aan het licht treedt, en de deskundigheid van de koper. Een onderzoek door een deskundige kan noodzakelijk zijn. Wat betreft de lengte van de onder (b) bedoelde termijn dient in het geval van een niet-consumentenkoop de vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is geschied te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn. Een vaste termijn kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt (Hoge Raad, 8 februari 2013, www.rechtspraak.nl onder nummer BY4600).
binnen twee maandenna ontdekking steeds als tijdig kan worden aangemerkt. Of een kennisgeving die
langer dan twee maandenna ontdekking plaatsvindt tijdig is gedaan, hangt af van de door de Hoge Raad geschetste feiten en omstandigheden van het geval.
Het grievenstelsel houdt kort gezegd in dat de appelrechter in hoger beroep het geschil slechts beoordeelt voor zover dat door middel van grieven aan hem is voorgelegd. Grieven zijn alle gronden die worden aangevoerd om te betogen dat een in hoger beroep betrokken vonnis moet worden vernietigd. Het zijn daarom de grieven die de rechtsstrijd in hoger beroep bepalen, een en ander behoudens de (hier niet aan de orde zijnde) devolutieve werking van het hoger beroep. Er geldt bovendien een beperking in de mogelijkheid grieven of nieuwe rechtsfeiten aan te voeren. Enkel bij hun eerste conclusie in hoger beroep kunnen partijen (onder meer) grieven of nieuwe rechtsfeiten aanvoeren. Met later in het geding gebrachte grieven of nieuwe rechtsfeiten mag de appelrechter in beginsel geen rekening houden.
sluitenvan een overeenkomst met een ondernemer poogt te compenseren, terwijl Richtlijn 1999/44 betrekking heeft op de
nakomingvan een reeds gesloten overeenkomst.
Pannon GSM Zrt/Sustikné Györfi(4 juni 2009, C-243/08) betrof het een forumkeuzebeding in een overeenkomst met betrekking tot een abonnement voor mobiele telefonie.
Het HvJ EU heeft in die zaak uitgesproken dat – gelet op het belang van de bescherming van de consument en het doel van de Richtlijn – artikel 6 lid 1 van de Richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een oneerlijk contractueel beding de consument niet bindt en dat het daarvoor niet nodig is dat de consument een dergelijk beding tevoren met succes heeft betwist (overweging 28). Teneinde het nuttig effect van de door de Richtlijnbepalingen gewenste bescherming te verzekeren, houdt de rol van de nationale rechter niet alleen de bevoegdheid in om te beoordelen of een beding mogelijk oneerlijk is, maar ook de verplichting dat ambtshalve te onderzoeken zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens beschikt (overweging 32 en 35), tenzij de consument zich er tegen verzet een oneerlijk beding buiten toepassing te laten (overweging 33 en 35). Die verplichting geldt ook wanneer de nationale rechter onderzoekt of hij relatief (ratione loci) bevoegd is (overweging 32 en 35). De specifieke kenmerken van de gerechtelijke procedures waar in nationaalrechtelijke context de verkoper en de consument tegenover elkaar staan, kunnen geen factor vormen die deze rechtsbescherming kan doorkruisen (overweging 34).
VB Pénzügyi Lízing Zrt/Schneider(9 november 2010, C-137/08) betrof een forumkeuzebeding, te weten in een overeenkomst met betrekking tot de financiering van een auto.
Ook in die zaak heeft het HvJ EU zich uitgesproken over de taakverdeling tussen het HvJ EU en de nationale rechter. De bevoegdheid van het HvJ EU heeft betrekking op de uitleg van het begrip ’oneerlijk beding’ en de criteria die de nationale rechter bij de toetsing kan of moet toepassen, terwijl het aan de nationale rechter is om zich met inachtneming van die criteria en in het licht van de omstandigheden van het geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding (overweging 44). In het kader van zijn taken krachtens de Richtlijn dient de nationale rechter na te gaan of een contractueel beding dat het voorwerp vormt van het aan hem voorgelegde geding, binnen de werkingssfeer van de Richtlijn valt. Zo ja, dan is de rechter ambtshalve gehouden om dat beding te toetsen aan de in de Richtlijn neergelegde eisen inzake consumentenbescherming (overweging 49). Ten aanzien van een exclusief territoriaal forumkeuzebeding brengt dit mee dat de nationale rechter in alle gevallen, ongeacht zijn nationale recht, dient na te gaan of over het beding afzonderlijk tussen partijen is onderhandeld (overweging 51). De rechter is dus verplicht ambtshalve maatregelen van instructie te nemen teneinde te kunnen vaststellen of dat beding binnen de werkingssfeer van de Richtlijn valt. Zo ja, dan is hij verplicht ambtshalve te toetsen of het beding oneerlijk is (overweging 56).
Banif Plus Bank Zrt/Csaba Csipai e.a.(21 februari 2013, C-472/11) bevestigt het HvJ EU de in
VB Pénzügyi Lízing Zrt/Schneiderneergelegde regels.
Asbeek Brusse e.a./Jahani B.V.(30 mei 2013, C-488/11) voegt het HvJ EU daaraan toe dat de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve de geldigheid van een rechtshandeling te toetsen aan nationale regels van openbare orde, hetgeen volgens de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens in het Nederlandse stelsel van rechtspleging het geval is voor de rechter in hoger beroep, deze bevoegdheid ook moet uitoefenen om ambtshalve te beoordelen of een onder de Richtlijn vallend contractueel beding uit het oogpunt van de daarin gegeven criteria mogelijk oneerlijk is. Dit geldt volgens het HvJ EU nu artikel 6 van deze Richtlijn, gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door deze Richtlijn aan de consument verzekerde bescherming berust, moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden.