ECLI:NL:GHARL:2013:5716

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
200.101.347-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurovereenkomst voor onbepaalde tijd en opzegtermijn in civiele rechtszaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juli 2013, ging het om een geschil tussen [appellante], een vervoersbedrijf gevestigd te Bodegraven, en [geïntimeerde], gevestigd te Hardenberg, over de kwalificatie van een duurovereenkomst en de opzegtermijn. Het hof oordeelde dat er sprake was van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, in tegenstelling tot de eerdere uitspraak van de rechtbank. De opzegging door [geïntimeerde] op 4 november 2009 werd als onterecht beschouwd, omdat er onvoldoende zwaarwegende redenen waren voor de beëindiging van de overeenkomst zonder het in acht nemen van een redelijke opzegtermijn.

Het hof stelde vast dat de samenwerking tussen partijen na de laatste schriftelijk vastgelegde overeenkomst, die eindigde op 31 mei 2007, ongewijzigd was voortgezet. De jaarlijkse prijsonderhandelingen waren niet van zodanige aard dat er telkens een nieuwe overeenkomst voor bepaalde tijd tot stand kwam. Het hof kwalificeerde de overeenkomst vanaf 1 juni 2007 als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, waarbij de eisen van redelijkheid en billijkheid in acht genomen moesten worden bij de opzegging.

De opzegtermijn die door [geïntimeerde] werd gehanteerd, was met minder dan drie maanden onredelijk kort. Het hof oordeelde dat een opzegtermijn van vijf maanden in acht had moeten worden genomen, zoals eerder was afgesproken. De schade die [appellante] had geleden door de onterechte opzegging werd vastgesteld op € 109.991,34, plus buitengerechtelijke incassokosten van € 1.421,--. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van [appellante] toe, waarbij [geïntimeerde] werd veroordeeld tot betaling van in totaal € 111.412,34, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.101.347/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 175714 / HA ZA 10-1252)
arrest van de eerste kamer van 30 juli 2013
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te Bodegraven,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. G.H. Beusker, kantoorhoudende te Venlo,
tegen:
[geïntimeerde],
gevestigd te Hardenberg,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. F.M. van Hasselt, kantoorhoudende te Zwolle.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 3 april 2012 wordt hier overgenomen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In voormeld tussenarrest heeft het hof een comparitie gelast. Deze comparitie is gehouden op 2 mei 2012; het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.2
Het verdere verloop van de procedure is als volgt:
  • de memorie van grieven (met producties),
  • de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep,
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
  • een akte van [geïntimeerde] (met productie),
  • het gehouden pleidooi waarbij pleitnotities zijn overgelegd.
1.3
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
1.4
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (
Staatsblad2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
1.5
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"Primair: [geïntimeerde] had geen zwaarwegend belang bij de opzegging van de overeenkomst, zodat haar de bevoegdheid daartoe ontbrak. Dat betekent dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen en jegens [appellante] schadeplichtig is.
Indien het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] wel de bevoegdheid bezat om de overeenkomst op te zeggen, quod non, heeft [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden geen redelijke opzegtermijn in acht genomen, zodat subsidiair [geïntimeerde] toerekenbaar uit dien hoofde is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, althans onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld.
In aanmerking nemende:- de vele jaren dat de samenwerking voorafgaande aan de opzegging had geduurd;
  • de investeringen die [appellante] heeft gedaan in materieel;
  • de investeringen die [appellante] had gedaan in personeel, in het bijzonder de overname van de chauffeurs van [geïntimeerde], inmiddels alle de 50 gepasseerd en daardoor een zwakke positie op de arbeidsmarkt;
  • de tijd die [appellante] nodig zou hebben om (een) vervangende opdrachtgever(s) c.q. vervangende werkzaamheden te vinden;zou een opzegtermijn van 6 maanden niet meer dan redelijk zijn geweest. In dat verband zij tevens verwezen naar de in eerste aanleg door [appellante] besproken jurisprudentie. [geïntimeerde] hanteerde echter een termijn van nog geen drie maanden, die onredelijk kort was. Immers had [appellante] daarmee niet de gelegenheid om vervangende werkzaamheden/opdrachtgevers te zoeken, danwel het aantal chauffeurs te verminderen: daarvoor ontbrak eenvoudigweg de tijd. [appellante] heeft de schade deels kunnen opvangen omdat zij 'toevallig' kort voor de opzegging een distributieovereenkomst met derden had gesloten, dat ingegaan is per 1 mei 2010. Benadrukt zij dit, gerekend vanaf de opzegging door [geïntimeerde] op 4 november 2009, minder dan 6 maanden is. [appellante] is derhalve uitgegaan van een zeer redelijke termijn."
1.2
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
In principaal appel:
"Dat het Uw Gerechtshof moge behagen het vonnis waarvan hoger beroep te bekrachtigen, met verbetering van gronden, en met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties."
In incidenteel appel:
"Ten onrechte heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen (zie bijv. r.o. 4.4.) dat over de periode 1997-2007 sprake is geweest van vier overeenkomsten voor bepaalde tijd. Het gaat niet om vier, maar om drie overeenkomsten voor bepaalde tijd, zoals [geïntimeerde] hiervoor reeds bij de bespreking van grief III van [appellante] heeft toegelicht (deze toelichting als hier herhaald en ingelast beschouwen)."2. De feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.2
[appellante] exploiteert een vervoersbedrijf en heeft sinds 1994 voor [bedrijf X] (later onderdeel van [geïntimeerde]) vervoerswerkzaamheden verricht.
2.3
In december 1996 hebben partijen voor het eerst een schriftelijke overeenkomst opgesteld, waarin is vastgelegd dat [appellante] voor de duur van drie jaar, ingaande op 1 januari 1997, aan [bedrijf X] zes auto's met chauffeur ter beschikking zal stellen. [appellante] nam daartoe zes, voorheen bij [geïntimeerde] in dienst zijnde chauffeurs over, met behoud van hun bij [geïntimeerde] opgebouwde dienstjaren. Op 1 maart 2000 is de looptijd van de overeenkomst verlengd tot en met 31 december 2000 waarbij partijen hebben afgesproken dat de overeenkomst een opzegtermijn van twee maanden heeft en behoudens opzegging telkens met één jaar zal worden verlengd.
2.3
Op 26 juni 2001 zijn partijen tarieven overeengekomen voor het jaar 2001 en hebben zij gesproken over de voortzetting van de samenwerking in de toekomst.
2.4
In 2001 kocht [appellante] ten behoeve van de samenwerking met [geïntimeerde] 8 nieuwe vrachtwagens (totale waarde ruim een half miljoen euro). Partijen zijn vervolgens op 23 januari 2002 een overeenkomst aangegaan voor de duur van vijf jaar, ingaande op 1 maart 2002 en eindigend op 28 februari 2007. In de overeenkomst is (onder meer) bepaald dat [appellante] aan [geïntimeerde] acht vrachtwagenchassis met chauffeur ter beschikking zal stellen die geschikt zijn voor het vervoer van goederen die in een afzetbak worden aangeleverd.
In deze overeenkomst is een prijs overeengekomen waarbij is bepaald dat eventuele prijsaanpassingen zullen geschieden conform prijsontwikkelingen voor het beroepsgoederenvervoer op de weg, alsmede de door TLN, NEA en EVO gepubliceerde richtlijnen. Voorts is bepaald dat eventuele prijsaanpassingen ingaan per januari van een jaar.
Eveneens is in de overeenkomst vastgelegd dat partijen voor 30 september 2006 in overleg treden om te beslissen of de overeenkomst na 28 februari 2007 zal worden voortgezet.
2.5
Per juli 2005 is laatstgenoemde overeenkomst vervangen door een nieuwe overeenkomst die door partijen in januari 2006 is ondertekend. In deze overeenkomst is onder meer bepaald:
"Deze overeenkomst wordt effectief per juli 2005 en eindigt van rechtswege op 31 mei 2007. Ruimschoots voor terminatie van deze overeenkomst biedt [geïntimeerde] aan [appellante] de gelegenheid om een nieuwe aanbieding te maken voor de door [geïntimeerde] benodigde diensten als middels dit contract vastgelegd, of tenminste een deel daarvan.
(…)
Tarieven:De tarieven treft u aan in de bijlage "Tarieven".Prijsaanpassingen gaan in per 1 januari van elk jaar, waarbij uitgegaan wordt van de cijfers zoals gepubliceerd door NEA."
2.7
In 2006 kocht [appellante] 6 nieuwe opleggers ten behoeve van de samenwerking met [geïntimeerde], waarvan er 4 waren aangepast voor speciaal vervoer.
2.8
Na 31 mei 2007 is, zonder dat dit in een schriftelijk stuk werd vastgelegd, de samenwerking tussen partijen voortgezet. Net als voorgaande jaren werd er jaarlijks onderhandeld over de prijs waarbij er voor de eerste maal per 1 januari 2008 prijsafspraken zijn gemaakt. Dit gebeurde eveneens voor 2009. Voor 2010 hebben partijen geen overeenstemming over de prijs bereikt.
2.9
In 2008 investeerde [appellante] in roetfilters voor zijn vrachtauto’s, zodat deze ook vaker in centra van grotere steden zouden kunnen lossen. Deze investering kwam ook [geïntimeerde] ten goede.
2.1
Vanaf medio 2006 is tussen partijen gesproken over een nieuwe tariefstructuur gebaseerd op een “netwerk” aanbieding. Op 4 november 2009 heeft [geïntimeerde] mondeling meegedeeld de samenwerking te beëindigen per 1 februari 2010. Deze opzegging is bevestigd in een e-mail van 6 november 2009.
2.11
[appellante] is met de opzegging niet akkoord gegaan en heeft in kort geding gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot nakoming van haar verplichtingen op grond van de "tussen partijen geldende duurovereenkomst". Bij vonnis van 31 maart 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad de vorderingen van [appellante] afgewezen. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. In dat hoger beroep is nog geen arrest gewezen.
2.12
Door de opzegging van [geïntimeerde] stelt [appellante] schade te hebben geleden over de periode tussen 1 februari 2010 en 1 mei 2010. Een accountant van [appellante], die verbonden is aan Deloitte Accountants B.V., heeft de schade voor deze periode berekend en gespecificeerd in een rapportage. Hij komt uit op € 164.987,01. [geïntimeerde] heeft de schadeopstelling op zichzelf niet betwist.

3. De procedure in eerste aanleg

3.1
[appellante] heeft gevorderd veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 166.408,01, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.3
De rechtbank heeft de vordering van [appellante] afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten als de in het ongelijk gestelde partij.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellante] heeft ter gelegenheid van het pleidooi bezwaar gemaakt tegen de door [geïntimeerde] bij akte nog in het geding gebrachte producties. Uit hetgeen hierna zal worden overwogen, zal blijken dat het hof de inhoud van deze producties niet aan zijn beslissing ten grondslag legt, zodat [appellante], wat er verder ook zij van dit bezwaar, daarbij geen belang heeft.
4.2
[appellante] heeft in principaal appel zes grieven opgeworpen. [geïntimeerde] heeft in incidenteel appel één grief opgeworpen. De grieven in het principaal appel komen op tegen de afwijzing van de vordering van [appellante] en tegen de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Ze lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De incidentele grief is gericht tegen het door de rechtbank onder 4.4 tot uitgangspunt genomen vaststelling dat sprake is van vier overeenkomsten voor bepaalde tijd en niet van drie, zoals door [geïntimeerde] betoogd.
4.3
Partijen verschillen van mening over het aantal aangegane overeenkomsten en hoe deze moeten worden gekwalificeerd. Wat daar verder ook van zij, voor de beoordeling van het geschil acht het hof enkel de situatie die is ontstaan na afloop van de laatste schriftelijke overeenkomst d.d. 31 mei 2007 van belang.
[appellante] stelt dat de periode na 31 mei moet worden gekwalificeerd als overeenkomst voor onbepaalde tijd. [geïntimeerde] bestrijdt dit en voert aan dat partijen na 31 mei 2007 op de oude voet zijn doorgegaan tot het einde van het jaar, maar dat vanaf 2008 steeds voor een jaar (en dus voor bepaalde tijd) overeenstemming werd bereikt. De periode mei-december 2007 valt te omschrijven als een minder geregelde periode, maar niet als een overeenkomst voor onbepaalde tijd, aldus [geïntimeerde].
4.4
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Door zowel [appellante] als [geïntimeerde] is niet betwist dat de samenwerking tussen partijen na de laatste schriftelijk vastgelegde overeenkomst (eindigend op 31 mei 2007) ongewijzigd is voortgezet. Net als daarvoor moesten partijen jaarlijks tot een vaststelling van de te hanteren prijzen komen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, ging het daarbij naar het oordeel van het hof niet om een zo wezenlijk onderdeel van de overeenkomst dat er telkenmale een nieuwe overeenkomst voor de duur van een jaar tot stand kwam. Er was sprake van een raamovereenkomst waarin alles vastlag, behalve de prijs, waarvoor overigens wel een duidelijk referentiekader was gegeven. Uit hetgeen partijen over en weer ter gelegenheid van het pleidooi hebben aangegeven, kan worden afgeleid dat de prijsonderhandelingen altijd van korte duur waren en (tot 2010) nooit tot problemen van enige omvang aanleiding hebben gegeven. Het hof kwalificeert de overeenkomst tussen partijen vanaf 1 juni 2007 derhalve als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Nu wet noch overeenkomst voorziet in een regeling van de opzegging van de onderhavige overeenkomst, is deze in beginsel opzegbaar. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval echter meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding (vgl. HR 3 december 1999, JOR 2000/44, HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854 en HR 14 juni 2013, LJN: BZ4163).
4.5
De reden om de overeenkomst te beëindigen was in casu niet alleen de prijsvaststelling voor 2010 maar ook het veranderen van het totale vervoersconcept. [geïntimeerde] meende en beoogde daarmee aanzienlijke besparingen te realiseren. [appellante] geloofde niet in het veranderde concept en kon op dat punt ook niet aan de wensen van [geïntimeerde] voldoen. Dat was voor [geïntimeerde] reden [appellante] geen gelegenheid te geven voor het doen van een (laatste) tegenvoorstel en met de andere aanbieder (die wel aan de wensen van [geïntimeerde] leek te kunnen voldoen) in zee te gaan. Los van de vraag of [geïntimeerde] de beoogde voordelen feitelijk ook heeft gerealiseerd, oordeelt het hof de opzegging onder de gegeven omstandigheden op zichzelf niet in strijd met de redelijkheid en de billijkheid. Die omstandigheden, met name de langjarige relatie tussen partijen en hetgeen [appellante] heeft geïnvesteerd om die relatie in stand te houden (zie de vaststaande feiten) brengen echter wel mee dat in casu een langere opzegtermijn dan de gehanteerde drie maanden in acht had moeten worden genomen. Nu partijen in hun laatste schriftelijk vastgelegde overeenkomst feitelijk zijn uitgegaan van een opzegtermijn van vijf maanden, had [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof tenminste die opzegtermijn in acht behoren te nemen.
4.6 .
De berekende schade in het rapport tussen de periode 1 februari 2010 en 1 mei 2010, is door [geïntimeerde] niet betwist. Het hof gaat derhalve uit van deze berekening en acht
een bedrag van € 109.991,34 (2/3 van € 164.987,01) aan [appellante] toewijsbaar. Ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten (ad € 1.421,--), waartegen geen verweer is gevoerd, komen voor toewijzing in aanmerking.

5.De slotsom

Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal het hof de vordering van [appellante] toewijzen tot een bedrag van € 111.412,34 (€ 109.991,34 +
€ 1.421,--) en deze voor het overige afwijzen. [geïntimeerde] zal, als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties (in hoger beroep: 3,5 punt tarief V).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van 2 november 2011, waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag groot € 111.412,34 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 109.985, 34 vanaf 1 mei 2010 en over
€ 1.421,-- vanaf 1 augustus 2010,--;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure in beide instanties en begroot deze in eerste aanleg op € 3.703,89 aan verschotten en € 4.263,-- aan salaris advocaat en in hoger beroep op € 4.912,17 aan verschotten en op € 9.212,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. R.E. Weening en mr. W.J. Overtoom en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 30 juli 2013.