3.3De bespreking van de grieven
3.3.1Het hof zal bij de bespreking van de grieven onderscheid maken tussen de vordering op Leeuwarder Onderlinge en de vordering op Rabobank.
Het geschil tussen [appellant] en Leeuwarder Onderlinge
3.3.2De vordering van [appellant] op Leeuwarder Onderlinge is gebaseerd op het standpunt dat Leeuwarder Onderlinge ten onrechte een beroep heeft gedaan op de vernietiging van de verzekeringsovereenkomst ex artikel 251 K (oud) en uit dien hoofde ten onrechte heeft geweigerd tot vergoeding van de brandschade over te gaan. De rechtbank heeft, met voorbijgaan aan de vraag of de vordering van [appellant] als hiervoor onder 3.2.1 geformuleerd ook bij juistheid van dienst standpunt (geheel) toewijsbaar is, geoordeeld dat (samengevat) Leeuwarder Onderlinge zich terecht op verzwijging heeft beroepen. Tegen dat oordeel zijn de grieven I tot en met III in het principaal appel gericht.
3.3.3Met
grief I in het principaal appelvoert [appellant] aan dat voor een succesvol beroep op artikel 251 K (oud) dient te zijn voldaan aan het relevantie- en verschoonbaarheidsvereiste en dat daar in dit geval niet aan is voldaan.
Met
grief II in het principaal appelbetoogt [appellant] dat de rechtbank Leeuwarder Onderlinge had moeten belasten met het bewijs dat zij de verzekering niet zou zijn aangegaan indien zij op de hoogte was geweest van het strafrechtelijk verleden van [appellant].
Met
grief III in het principaal appelvoert [appellant] aan dat het beroep door Leeuwarder Onderlinge op artikel 251 K naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze klacht keert terug in de toelichting op grief V in het principaal appel.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.3.4Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op artikel 251 K oud moet zijn voldaan aan een viertal vereisten, die ook zijn terug te vinden in de huidige regeling van de mededelingsplicht in artikel 7:928 BW. Het gaat om het kennisvereiste, het kenbaarheidsvereiste, het relevantievereiste en het verschoonbaarheidsvereiste.
3.3.5Vaststaat dat Leeuwarder Onderlinge in het aanvraagformulier uitdrukkelijk informeert naar een mogelijk strafrechtelijk verleden in de periode van acht jaar voor het doen van de aanvraag. Uit het stellen van die vraag, waarvan niet is gesteld of gebleken dat de betekenis en de strekking daarvan voor [appellant] niet duidelijk was, is voor verzekeringnemers als [appellant] voldoende kenbaar dat een strafrechtelijk verleden van de verzekeringnemer in de periode van acht jaar voor de aanvraag voor de verzekeraar van belang is voor het al dan niet aangaan van de verzekering. Aan het zogenaamde
kenbaarheidvereisteis daarmee voldaan, hetgeen op zichzelf ook niet wordt bestreden.
3.3.6Niet in geschil is dat bedoelde vraag ten onrechte met “nee” is beantwoord en dat de verzekeringnemer van de juiste feiten op de hoogte was. Vaststaat immers dat binnen een periode van acht jaar voor de aanvraag [appellant] strafrechtelijk is veroordeeld voor opzetheling (in 1996) en het medeplegen van valsheid in geschrift (in januari 2000). Aan het zogenaamde
kennisvereisteis daarmee eveneens voldaan. Gezien de aard en ernst van deze misdrijven en de recente veroordeling in januari 2000, acht het hof voldoende aannemelijk dat Leeuwarder Onderlinge als redelijk handelend verzekeraar de verzekering niet, althans niet op dezelfde voorwaarden was aangegaan indien zij van deze feiten op de hoogte was geweest. Door [appellant] is onvoldoende aangevoerd dat hier afbreuk aan zou kunnen doen. Het feit dat “slechts” geldboetes zijn opgelegd, doet niet af aan de relevantie van beide veroordelingen, te weten voor misdrijven waarbij de moraliteit van de betrokkene in het geding is. Ook aan het
relevantievereisteis daarmee voldaan. Voor een bewijsopdracht aan Leeuwarder Onderlinge als bepleit in grief II ziet het hof dan ook geen aanleiding.
3.3.7[appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat Leeuwarder Onderlinge langs andere weg met de verzwegen feiten bekend was of behoorde te zijn of daar onderzoek naar had behoren te verrichten. [appellant] doet deze stelling met name steunen op zijn betoog dat Rabobank met de verzwegen feiten bekend was en die kennis aan Leeuwarder Onderlinge kan worden toegerekend. Dit betoog volgt het hof niet, nu [appellant] geen grief heeft aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank dat Rabobank heeft te gelden als een zelfstandige tussenpersoon die niet handelde uit naam van Leeuwarder Onderlinge (r.o. 4.9 van het vonnis van 10 oktober 2007). Ook aan het zogenaamde
verschoonbaarheidsvereisteis derhalve voldaan.
3.3.8Het enkele feit dat er geen oorzakelijk verband zou bestaan tussen de verzwegen feiten en de (oorzaak van) de brandschade acht het hof ten slotte onvoldoende om te kunnen concluderen dat het beroep door Leeuwarder Onderlinge op verzwijging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof tekent aan dat de huidige regeling van artikel 7:930 lid 2 BW (zoals begrensd door het bepaalde in het vierde en vijfde lid) onder het hier toepasselijke oude recht nog geen gelding had. Bijkomende feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie kunnen leiden zijn in onvoldoende mate gesteld noch gebleken. De in deze context aangevoerde stelling dat het strafrechtelijk verleden van [appellant] voor de brand “in de krant heeft gestaan” en dat Leeuwarder Onderlinge naar aanleiding daarvan de plicht heeft verzaakt [appellant] te waarschuwen dat er geen dekking bestaat voor (toekomstige) brandschade voert te ver, maar mist bovendien iedere feitelijke onderbouwing. In eerste aanleg is slechts door Rabobank en niet door [appellant] een kopie van een krantenartikel geproduceerd (prod. 6 bij conclusie van antwoord) dat echter bovendien dateert van na de brand.
3.3.9Het hof concludeert dat de grieven falen.
Het geschil tussen [appellant] en Rabobank
3.3.10Het
incidenteel appelis gericht tegen de door de rechtbank gevolgde bewijslastverdeling. Het is “voorwaardelijk” ingesteld, echter zonder dat een voorwaarde is geformuleerd. Daar komt bij dat de devolutieve werking van het principaal hoger beroep meebrengt dat het hof zich ook ambtshalve dient te buigen over de juistheid van de bewijslastverdeling (Hoge Raad, 30-03-2012,
LJN: BU3160, NJ 2012, 582).
3.3.11Het door [appellant] aan Rabobank gemaakte verwijt komt er in de kern op neer dat Rabobank toerekenbaar is tekortgeschoten, doordat (i) haar medewerker [Y] de desbetreffende vraag in het aanvraagformulier met “nee” heeft beantwoord zonder die vraag met [appellant] te bespreken en zonder [appellant] tijd te gunnen het ingevulde formulier voor ondertekening te bekijken, waarmee [appellant] de kans is ontnomen die vraag naar waarheid te beantwoorden, ofwel (ii) Rabobank zowel ten tijde van de aanvraag als daarna bekend was met het strafrechtelijk verleden van [appellant] en met deze informatie niets heeft gedaan, noch richting [appellant] noch richting Leeuwarder Onderlinge.
3.3.12Aangezien [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van de twee hiervoor genoemde stellingen en Rabobank beide stellingen gemotiveerd heeft weersproken, rust de bewijslast daarvan op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellant]. Terecht klaagt Rabobank dan ook dat de rechtbank ten aanzien van het onder (i) bedoelde verwijt [appellant] slechts met het leveren van tegenbewijs heeft belast. De rechtbank heeft dit oordeel gestoeld op de gedachte dat aan het aanvraagformulier de dwingende bewijskracht van een akte toekomt. Nog daargelaten dat, indien dit juist zou zijn, [appellant] evengoed de bewijslast van zijn stellingen zou houden, heeft het volgende te gelden. De inhoud en strekking van artikel 157 Rv en de eisen van het rechtsverkeer brengen mee dat een akte slechts dwingend bewijs oplevert ten behoeve van de wederpartij (en haar rechtverkrijgenden), dat wil zeggen degene die in de akte als zodanig is aangewezen of degene te wiens behoeve de ondertekenaar van de akte zich blijkens de tekst daarvan heeft verbonden (HR 5 december 2003,
LJNAK3701 en HR 20-01-2012,
LJNBU3100). Aan de onderhavige akte komt geen dwingend bewijs toe in de verhouding tussen [appellant] en Rabobank, nu uit die akte niet blijkt van hun bedoeling zich jegens elkaar bewijsrechtelijk te binden.
3.3.13Het slagen van de onderhavige klacht leidt tot het gevolg dat het bewijsrisico ter zake op [appellant] rust en dat zijn getuigenverklaring als partijverklaring moet worden gewaardeerd (met de beperking die daar ex artikel 164 lid 2 Rv uit voortvloeit). Op zichzelf leidt deze constatering nog niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. Of dat het geval is zal hierna blijken, bij de bespreking van de bewijswaardering.
3.3.14De memorie van antwoord van Rabobank bevat ook nog een
verholen grief(zie MvA onder 7), inhoudende dat de rechtbank ten onrechte tijdens de getuigenverhoren [appellant] heeft toegestaan ook bewijs te leveren van zijn hiervoor onder (ii) bedoelde verwijt, terwijl dit niet in het tussenvonnis van 10 oktober 2007 was bepaald. Het hof overweegt dat Rabobank geen belang heeft bij deze klacht, omdat bedoeld verwijt in ieder geval thans mede grondslag vormt van het gevorderde en de bewijslast ter zake daarvan op [appellant] rust.
3.3.15Daarmee komt het hof toe aan de (resterende) grieven in het
principaal appel.
3.3.16De
grieven IV en V in het principaal appelkomen erop neer dat de rechtbank in de zaak tegen Rabobank [appellant] ten onrechte met bewijs heeft belast omdat het beroep door Leeuwarder Onderlinge op artikel 251 K heeft te falen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof [appellant] daarin niet volgt. De grieven falen.
3.3.17Met
grief VIklaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet is geslaagd in het (tegen)bewijs dat [Y] hem de vraag naar het strafrechtelijk verleden niet heeft gesteld en dat [appellant] het aanvraagformulier direct heeft ondertekend onmiddellijk nadat [Y] het had ingevuld, zonder het eerst nog te lezen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3.12 is overwogen, ligt de bewijslast bij [appellant]. Het hof zal mede aan de hand van de getuigenverklaringen die zijn afgelegd in het kader van het door de rechtbank opgedragen tegenbewijs beoordelen, of dit bewijs voorhanden is.
3.3.18Hetgeen door [appellant] zelf is verklaard kan gelet op artikel 164 lid 2 Rv slechts tot bewijs strekken indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij die verklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995,
LJN: ZC1688). Zodanig bewijs is niet voorhanden. De verklaring van zijn echtgenote dient met de nodige reserve te worden beoordeeld gezien haar afgeleide belang bij de uitkomst van de procedure. Bovendien sluit haar verklaring op essentiële punten niet aan bij die van [appellant]. Het hof verwijst wat dat betreft naar wat de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. De verklaring van [Y] biedt geen steun aan die van [appellant], eerder doet zij daar afbreuk aan. Aanvullend bewijs is op dit punt door [appellant] niet aangeboden. De grief faalt. Het hof zal er van uitgaan dat [Y] de vraag naar het strafrechtelijk verleden aan [appellant] heeft gesteld en die vraag op aangeven van [appellant] met “nee” heeft beantwoord en voorts dat [appellant] het formulier heeft gelezen alvorens het te hebben ondertekend.
3.3.19Grief VIIin het principaal appel komt erop neer dat de rechtbank ten onrechte niet bewezen heeft geacht dat Rabobank ten tijde van de verzekeringsaanvraag bekend was met het strafrechtelijk verleden van [appellant] en dat er daarom geen reden tot extra alertheid op dit punt bij Rabobank bestond.
3.3.20Door [appellant] is verklaard dat hij tijdens zijn contact met [X] (zie r.o. 3.1.4) in het laatste kwartaal van 1999 op diens vraag of hij een crimineel is heeft geantwoord dat hij is veroordeeld voor heling van een karretje en een heleboel snelheidsovertredingen. [X] heeft zich in ongeveer gelijke zin uitgelaten. Hij heeft verklaard dat hij in november/december 1999 aan [appellant] heeft gevraagd of hij een strafblad had waarop [appellant] heeft geantwoord: “ja: heling van een aanhangwagentje”. Voorts heeft hij als getuige verklaard dat hij deze informatie heeft doorgegeven aan [Y] en heeft hij in zijn schriftelijke verklaring van 27 oktober 2008 geschreven dat hij zijn kennis ook heeft gedeeld met de heren [A en B] van Rabobank met het oog op de kredietaanvraag van [appellant].
3.3.21[appellant] heeft betoogd dat uit deze verklaringen blijkt dat voorafgaand aan de verzekeringsaanvraag binnen Rabobank in elk geval één persoon, te weten [X], bekend was met het strafrechtelijk verleden van [appellant] en dat als [X] deze informatie niet gedeeld zou hebben met zijn collega's, dit in de risicosfeer ligt van Rabobank. Deze laatste redenering kan het hof op zich wel volgen. Echter het hof acht niet bewezen dat [X] voorafgaand aan de verzekeringsaanvraag bekend was met het strafrechtelijk verleden van [appellant], althans de opzetheling. Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.3.22Door Rabobank is in haar antwoordmemorie na enquête onder 36 gesteld dat [X] in 2012 na diens vertrek bij Rabobank als adviseur van [appellant] mee is geweest naar een bespreking met bankmedewerkers. Voorts is aldaar gesteld dat na de brand door de echtgenote van [appellant] een bedrag van enkele tienduizenden euro’s contant op de rekening van [X] is gestort. Op deze opmerkingen heeft [appellant] in zijn memorie van grieven niet gereageerd, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Het gevolg daarvan is dat de verklaring van [X] met grote terughoudendheid moet worden gewogen. Daar komt bij dat zijn verklaring voor zover het gaat om het intern doorgeven van het strafrechtelijk verleden van [appellant] binnen Rabobank geen enkele steun vindt in de verklaringen van de overige getuigen, hetgeen te denken geeft over de geloofwaardigheid van zijn verklaring voor het overige. [Y] kon zich daarvan niets herinneren. Ook getuigen[A en B] konden zich dit niet herinneren en zij hebben uitgelegd waarom ook niet aannemelijk is dat deze informatie niet aan hen was doorgegeven: dan zou het krediet waarschijnlijk niet zijn verleend. Vaststaat dat ook in de kredietaanvraag hieromtrent niets is vermeld, terwijl volgens getuige [C] (destijds kredietbeoordelaar binnen Rabobank) aantekeningen omtrent de moraliteit gebruikelijk waren als daar aanleiding toe bestond.
Ook de enigszins vage verklaring van getuige [D] biedt onvoldoende steun voor het bewijs.
3.3.23Op grond van het vorenstaande acht het hof niet bewezen dat Rabobank in de persoon van [X] dan wel via andere functionarissen ten tijde van het aanvragen van de verzekering bekend was met het strafrechtelijk verleden van [appellant], althans de opzetheling. De veroordeling voor valsheid in geschrift dateert sowieso van na de contacten tussen [appellant] en [X].
3.3.24Grief VIIIin het principaal appel komt erop neer dat Rabobank in elk geval in de periode na het aangaan van de verzekering maar nog voor de brand kennis heeft gekregen van het strafrechtelijk verleden van [appellant] en dat zij haar zorgplicht heeft geschonden door [appellant] noch Leeuwarder Onderlinge hierover te informeren en door niet (bijvoorbeeld in het kader van een periodieke update) actie te ondernemen
Grief IXis van gelijke strekking. Aldaar betoogt [appellant] dat Rabobank uit de krant kon weten van het strafrechtelijk verleden van [appellant] en dat zij de plicht had [appellant] direct te informeren dat er sprake was van een feit waardoor mogelijk geen dekking meer op de verzekering bestond.
3.3.25Het hof stelt het volgende voorop. Een assurantietussenpersoon dient tegenover zijn opdrachtgever de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Het is zijn taak te waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Tot deze taak behoort in beginsel ook dat – kort gezegd – de assurantietussenpersoon de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam maakt op de gevolgen die hem bekend geworden feiten voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen kunnen hebben (HR 10-01-2003,
LJNAF0122).
3.3.26Het onderhavige geval kenmerkt zich echter hierdoor dat op het moment dat Rabobank na het sluiten van de verzekering mogelijk op de hoogte raakte van (geruchten over) het strafrechtelijk verleden van [appellant], Rabobank ervan uit mocht gaan dat [appellant] zelf als geen ander bekend was met zijn eventuele strafrechtelijk verleden. Voorts wist Rabobank, gezien hetgeen hiervoor (3.3.18 slot) is overwogen, dat [appellant] destijds kennis had genomen van het aanvraagformulier, waarop in niet mis te verstane bewoordingen wordt gewezen op het risico van verzwijging. Gelet daarop valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien dat Rabobank naar de norm van een redelijk handelend en redelijk bekwaam assurantietussenpersoon onder de gegeven omstandigheden verplicht was contact met [appellant] op te nemen. [appellant] wist immers al van de verzwijging en de gevolgen daarvan voor de verzekering. Aan dit oordeel draagt bij dat een mogelijke verzwijging toch niet meer viel terug te draaien en dat [appellant] in dat licht onvoldoende heeft onderbouwd met welk doel Rabobank contact met hem had moeten opnemen.
.
3.3.27Voor zover [appellant] aan Rabobank verwijt dat Rabobank geen actie heeft ondernomen richting Leeuwarder Onderlinge, ziet het hof bij gebrek aan onderbouwing niet in waarom de door Rabobank jegens [appellant] in acht te nemen zorgplicht Rabobank ertoe had moeten brengen de verzwijging onder de aandacht van Leeuwarder Onderlinge te brengen. De rechtsverhouding tussen Rabobank en Leeuwarder Onderlinge bracht die gehoudenheid mogelijk wel mee, doch daar staat [appellant] buiten.
3.3.28Met
grief XIklaagt [appellant] dat de rechtbank de getuigen [X],[A en B] niet opnieuw heeft gehoord, alvorens te beslissen vanwege de discrepantie tussen deze verklaringen. [appellant] biedt bewijs aan van de onwaarheid van de verklaringen van[A en B]. Het hof overweegt dat gelet op de reserves die passen bij de verklaring van [X] (zie hiervoor onder 3.3.22) geen reden bestaat tot het nader verhoren van de genoemde getuigen. [appellant] heeft ook onvoldoende concreet gesteld wat deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan (vergl. HR 11-03-2011,
LJNBO9624). De grief faalt.
3.3.29Grief XImist ook ten opzichte van Rabobank zelfstandige betekenis.
3.3.30De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (wat betreft het aan de zijde van Leeuwarder Onderlinge en Rabobank te liquideren salaris van de advocaat te begroten op 1 punt in tarief II). In het incidenteel appel zal geen kostenveroordeling worden uitgesproken nu dit onnodig is ingesteld.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Leeuwarder Onderlinge tot aan deze uitspraak op € 666,- aan verschotten en € 894,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat en aan de zijde van Rabobank tot aan deze uitspraak op € 666,- aan verschotten en € 894,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs L. Janse, G. van Rijssen, R.A. van der Pol en door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 16 juli 2013.