ECLI:NL:GHAMS:2025:774

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
23-000046-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor grootschalige uitvoer van harddrugs met procesafspraken

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam zich gebogen over de hoger beroepen van verdachten die eerder door de rechtbank Noord-Holland waren veroordeeld voor grootschalige uitvoer van harddrugs. De rechtbank had op 21 december 2022 vonnis gewezen, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden. In de aanloop naar de zitting in hoger beroep hebben de verdediging en het Openbaar Ministerie procesafspraken gemaakt, die zijn besproken tijdens de regiezittingen op 13 en 20 maart 2024 en de inhoudelijke zittingen op 4 en 12 maart 2025. Het hof heeft de gemaakte procesafspraken beoordeeld en vastgesteld dat deze op basis van vrijwillige wederkerigheid tot stand zijn gekomen. De advocaat-generaal heeft een gevangenisstraf van 23 maanden geëist, rekening houdend met de gemaakte afspraken en de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 23 maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd ten aanzien van de strafoplegging en de beslagbeslissingen. Het hof benadrukt het belang van tijdige procesafspraken in megazaken om de efficiëntie van de rechtsgang te waarborgen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000046-23
datum uitspraak: 26 maart 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 december 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-870505-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
13 en 20 maart 2024 en 4 en 12 maart 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslagbeslissingen – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat de bewijsmiddelen worden aangepast zoals opgenomen in de bij dit arrest behorende bewijsmiddelenbijlage. Daarbij is rekening gehouden met de tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken, als hierna te melden.

Procesafspraken

De verdachte is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland op 21 december 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Op 13 maart 2024 en 20 maart 2024 heeft een regiezitting plaatsgevonden in hoger beroep. Begin dit jaar bleek dat de verdediging en de advocaat-generaal tot procesafspraken waren gekomen over de afdoening van de zaak. Op 4 en 12 maart 2025 heeft een zitting plaatsgevonden, waarop de verdediging en de advocaat-generaal het hof hebben verzocht dienovereenkomstig te beslissen.
Deze procesafspraken zijn op schrift gesteld, door de advocaat-generaal en de verdachte ondertekend en ter terechtzitting in hoger beroep aan het hof overgelegd. Als uitgangspunten en voorwaarden is daarin – samengevat en voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
de advocaat-generaal en de verdachte aanvaarden de bewezenverklaringen van de rechtbank en de kwalificatie daarvan door de rechtbank;
de advocaat-generaal heeft toegezegd een gevangenisstraf te eisen voor de duur van 23 maanden;
de verdediging zal afstand doen van de eerder op de regiezitting toegewezen getuigen;
de verdediging zal in dit geval (en ervan uitgaande dat het gerechtshof deze afspraken overneemt), afzien van verzoeken tot het verrichten van nader onderzoek in hoger beroep.
Beoordeling
Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 en 12 maart 2025 zijn de procesafspraken en de totstandkoming daarvan door beide partijen bevestigd en toegelicht. Het hof stelt vast dat de procesafspraken op basis van vrijwillige wederkerigheid tot stand zijn gekomen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 4 en 12 maart 2025 in aanwezigheid van zijn raadsman ondubbelzinnig verklaard zich volledig te kunnen vinden in de gemaakte procesafspraken, de rechtsgevolgen daarvan te begrijpen en daar akkoord mee te gaan.
Het hof heeft gekeken of de procesafspraken bijdragen aan het verkorten van de procedure en het efficiënter en effectiever afdoen van de zaak, maar ook of de overeengekomen afspraken voor de beëindiging van de zaak redelijk en passend zijn. Gelet op de inhoud van het dossier en op hetgeen de verdediging en het Openbaar Ministerie aan de gemaakte procesafspraken ten grondslag hebben gelegd, komen de afspraken het hof niet onredelijk voor en acht zij de in de procesafspraken opgenomen afdoening redelijk en passend. Hierbij heeft het hof met name in aanmerking genomen het lange tijdsverloop tot op heden; de tenlastegelegde en de bewezenverklaarde feiten, zoals hierna omschreven, zijn ruim negen jaar geleden aangevangen. Het hof zal dan ook aansluiting bij de gemaakte procesafspraken zoeken bij de afdoening van de onderhavige zaak.

Procesafspraken en efficiëntie

In zijn algemeenheid geldt dat het doel van procesafspraken is dat zij bijdragen aan het verkorten van procedures en het efficiënter en effectiever afdoen van strafzaken. In het onderhavige geval is dat doel vrijwel niet bereikt. Dit is het gevolg van het tijdstip waarop de procesafspraken tot stand zijn gekomen.
Teneinde dat doel in toekomstige zaken die zich lenen voor procesafspraken te behalen, ziet het hof aanleiding om de hiernavolgende overwegingen op te nemen. Hierbij zal het hof zich richten op de zogenaamde ‘megazaken’, zoals de onderhavige. Megazaken zijn – kort gezegd – zaken die vanwege hun complexiteit, maatschappelijke impact en/of omvang van het dossier en/of het aantal verdachten op meerdere zittingsdagen worden behandeld door een rechtbank of een gerechtshof. In de praktijk zijn dit lastig te plannen zaken door de schaarse zittingscapaciteit bij rechtbanken en hoven en volle agenda’s van procespartijen.
Om inzichtelijk te maken waar in de onderhavige zaak het probleem met de efficiëntiewinst zit, zal eerst uiteen worden gezet op welk moment het hof op de hoogte is gebracht van de besprekingen tussen de verdediging en het Openbaar Ministerie over de procesafspraken en hoe de onderhandelingen daarover, voor zover het hof bekend, zijn verlopen. Daarna zal het hof overwegingen wijden aan het doel van procesafspraken in relatie tot de onderhavige zaak. Vervolgens zal het hof overwegingen wijden aan hoe dit in toekomstige zaken anders zou kunnen, opdat procesafspraken daadwerkelijk bijdragen aan de verkorting en efficiëntie van de strafprocedure. Hierbij zal aandacht worden besteed aan de relatie tussen het moment van de totstandkoming van procesafspraken en de efficiëntie-voordelen van de procedure in een megazaak. Het hof zal verder, naar aanleiding van het procesverloop in de onderhavige zaak, aandacht besteden aan de noodzaak van een volledige weergave van gemaakte afspraken in het afdoeningsvoorstel en transparantie over eventueel tot stand gekomen inspanningsverplichtingen in het kader van die procesafspraken.
De totstandkoming van de procesafspraken in deze zaak
Het hof stelt ten aanzien van de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van procesafspraken tussen de verdachte en het Openbaar Ministerie het volgende vast.
De verdachte maakt deel uit van een groep van elf verdachten die in het onderzoek Needilup/Romsey vervolgd zijn voor -onder meer- grootschalige uitvoer van harddrugs. Het politieonderzoek heeft geruime tijd in beslag genomen en bestond onder meer uit de inzet van (bijzondere) opsporingsmiddelen, zoals het (stelselmatig) observeren van personen, voertuigen en locaties, het heimelijk afluisteren van (telefoon)gesprekken, onderzoek naar historische telefoongegevens en onderzoek naar cryptocommunicatie, maar ook uit rechtshulpverzoeken aan diverse landen. Het onderzoek heeft meer dan een jaar geduurd en de aanhoudingen van de verdachten hebben gefaseerd plaatsgevonden in de periode van 26 juli 2016 tot en met 11 april 2018. Het politiedossier bestond uiteindelijk uit 70 ordners.
Tien verdachten in dit onderzoek, dat vanwege de omvang van de zaak en het aantal zittingsuren is aangemerkt als een zogenoemde ‘mega-zaak’, zijn op 21 december 2022 veroordeeld door de rechtbank Noord-Holland. Eén verdachte is integraal vrijgesproken. In zeven zaken, waaronder de zaak van de verdachte, is hoger beroep ingesteld. Dit betrof zes appellen na veroordeling en twee OM-appellen in verband met een vrijspraak en gedeeltelijke vrijspraken. De appellen na veroordeling hadden betrekking op de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] . De OM-appellen zagen op de verdachte [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] .
Na enkele pro forma-zittingen bij het hof heeft op 13 en 20 maart 2024 in alle zaken een regiezitting plaatsgehad, op welke zitting de verdediging - op die van [medeverdachte 6] na - onderzoekswensen heeft geformuleerd. Dat heeft in de zaak van de verdachten geleid tot de beslissing van het hof om in iedere zaak 11 getuigen te horen tijdens de inhoudelijke behandeling. De zaak is daarop gepland voor een inhoudelijke behandeling die vervolgens – rekening houdend met de agenda’s van alle raadslieden en de advocaat-generaal – is geappointeerd op 12, 13, 14, 19, 20 en 21 maart 2025.
Op 9 januari 2025 werd het hof door de advocaat-generaal op de hoogte gebracht van het feit dat met vier van de zes verdachten procesafspraken zijn gemaakt. Deze overeenkomsten waren nog niet op papier gezet, maar hadden blijkens informatie van de advocaat-generaal betrekking op de eis ter zitting in hoger beroep. Die eis zou een korting behelzen op de door de rechtbank opgelegde straf. In ruil hiervoor zouden de verdachten geen bewijsverweren (meer) voeren, geen nieuwe onderzoekswensen indienen of afgewezen onderzoekswensen herhalen en afstand doen van het horen van de reeds toewezen getuigen.
Met de overige twee verdachten was de advocaat-generaal op dat moment nog in gesprek en de advocaat-generaal zou zich nader uitlaten over het OM-appel in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 6] .
Op 17 januari 2025 ontving het hof van de advocaat-generaal een door de verdachte [medeverdachte 1] en de advocaat-generaal ondertekende overeenkomst. In de zaak [verdachte] ontving het hof een wel door de advocaat-generaal, maar nog niet door de verdachte ondertekende overeenkomst. Van de overige vier verdachten, te weten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] had de advocaat-generaal op dat moment nog geen definitief akkoord op het afdoeningsvoorstel. In deze e-mail verzocht de advocaat-generaal het hof om vóór de inhoudelijke start op 12 maart 2025 een extra regiezitting in te plannen, teneinde de procesafspraken te bespreken.
Bij e-mail van 24 januari 2025 heeft het hof, bij monde van de griffier, aan partijen kenbaar gemaakt dat er een extra regiezitting zou worden ingelast vóór de start van het onderzoek, teneinde de procesafspraken te bespreken en zijn er data voorgesteld voor die zitting, te weten op 18 of 20 februari 2025. Daarbij is verzocht op korte termijn kenbaar te maken of de advocaat en diens cliënt dan aanwezig konden zijn. Door verhindering van één van de procespartijen konden deze data geen doorgang vinden en werd gezocht naar een alternatieve datum.
Op 26 januari 2025 ontving het hof van mr. Vroegh, de raadsvrouw van de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , een e-mail met als inhoud dat de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] besloten hadden de zaak in volle omvang voor te leggen aan het hof en dat er niet verder werd onderhandeld over procesafspraken.
Op 30 januari 2025 heeft het hof aan de advocaat-generaal en de raadslieden van de verdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] en [verdachte] laten weten dat de extra regie zou worden ingepland op 4 maart 2025.
Op 6 februari 2025 is deze datum tevens meegedeeld aan de raadsvrouw van de verdachte [medeverdachte 1] .
Bij e-mail van 7 februari 2025 heeft de advocaat-generaal het hof de ondertekende overeenkomst in de zaak van [medeverdachte 5] toegestuurd. De advocaat-generaal heeft de raadsman van de verdachte [medeverdachte 5] gewezen op de extra regiezitting van 4 maart 2025 en het hof laten weten dat zij nog pogingen deed om tot overeenstemming te komen in de zaken [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] .
Op 13 februari 2025 berichtte de advocaat-generaal het hof per e-mail dat er inmiddels ook een overeenkomst was met de verdachte [medeverdachte 4] . Zij deelde tevens mee dat er één voorbehoud was en dat dit te maken had met het feit dat zij een ‘package-deal’ heeft voorgesteld voor alle zes de verdachten en zij nog een definitief akkoord moest krijgen van de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Daarnaast schreef zij dat als zij dit niet binnen één dag zou krijgen, de overeenkomst met [medeverdachte 4] zou komen te vervallen.
Een dag later, op 14 februari 2025, heeft de advocaat-generaal het hof per e-mail laten weten dat ook de laatste twee verdachten, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , akkoord zijn met de procesafspraken en dat het hof zes nieuwe overeenkomsten toegestuurd zou krijgen omdat de inhoud van de “eersten iets gewijzigd is naar aanleiding van de onderhandelingen met de laatsten”.
Het hof heeft hierop per e-mail van 17 februari 2025 aan de advocaat-generaal gevraagd vóór 4 maart 2025 haar standpunt ten aanzien van het OM-appel in de zaak tegen [medeverdachte 6] kenbaar te maken.
Op 17 februari 2025 heeft de advocaat-generaal het hof per e-mail meegedeeld dat zij de nieuwe overeenkomsten naar de verdachten heeft gestuurd, met het verzoek deze uiterlijk 21 februari 2025 te ondertekenen en dat zij ter zitting van 4 maart 2025 de niet-ontvankelijkverklaring van het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep zou vragen in de zaak tegen [medeverdachte 6] .
Het hof ontving per e-mail van 21 februari 2025 van de advocaat-generaal de ondertekende overeenkomsten in de zaken van [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] . De advocaat-generaal schreef in deze e-mail ook dat zij van de raadsman van de verdachte [medeverdachte 4] een e-mail had ontvangen dat [medeverdachte 4] zijn eerder gegeven akkoord wilde terugdraaien, maar dat zij hierover nog in gesprek was met zijn raadsman. Verder schreef zij dat de overeenkomsten, die ten gunste van alle verdachten waren gewijzigd als met alle zes verdachten een overeenkomst werd gesloten, in beginsel niet in stand blijven omdat twee van de verdachten zich niet aan de deadline van 21 februari 2025 hadden gehouden. De advocaat-generaal liet via deze e-mail tevens weten dat zij de toezegging tot het niet handhaven van het OM-appel in de zaak van [medeverdachte 6] om diezelfde reden niet formeel kon bevestigen.
Op 27 februari 2025 ontving het hof van de advocaat-generaal per e-mail de ondertekende overeenkomst in de zaak [medeverdachte 3] , waarbij de advocaat-generaal opmerkte dat de vertraging in deze zaak bij het Openbaar Ministerie lag.
Gelet op de eerdere correspondentie vanuit de advocaat-generaal heeft het hof de advocaat-generaal per e-mail van 27 februari 2025 gevraagd zich uit te laten over de vraag of het feit dat de verdachte [medeverdachte 4] zich had teruggetrokken van de besprekingen over de procesafspraken, consequenties zou moeten hebben voor de procesafspraken met de overige verdachten. De advocaat-generaal nam hierop telefonisch contact op met de griffier en deelde haar mee dat ze op maandag 3 maart 2025 haar definitieve standpunt zou geven ten aanzien van de procesafspraken.
De voorzitter schreef de advocaat-generaal hierop bij e-mail van 28 februari 2025 dat gelet op het lange tijdsverloop waarin is getracht tot procesafspraken te komen, de tijd die resteert tot de geplande inhoudelijke behandeling zeer kort is geworden en dat het hof om die reden uiterlijk op 3 maart 2025 om 12.00 uur uitsluitsel wil krijgen of en ten aanzien van welke verdachte(n) tot procesafspraken is gekomen.
Op 3 maart 2025 liet de advocaat-generaal het hof weten dat ook de verdachte [medeverdachte 4] akkoord was met de overeenkomst en dat het Openbaar Ministerie nu met alle 6 de verdachten procesafspraken heeft gemaakt.
Ter ingelaste regiezitting van het hof van 4 maart 2025 zijn de gemaakte procesafspraken tussen de verdachten en het Openbaar Ministerie besproken, waarbij het hof onder meer aan de orde stelde dat er geen bepalingen in de procesafspraken waren opgenomen met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen in de zaken van de vijf verdachten bij wie beslag aan de orde was. Voorts was, zonder dat het hof daartoe in kennis was gesteld, één van de verdachten (de verdachte [medeverdachte 2] ) wegens verblijf in het buitenland niet aanwezig.
Na een toelichting op de procesafspraken door het Openbaar Ministerie zijn de vijf aanwezige verdachten erover bevraagd of zij in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl zij zich bewust waren van de rechtsgevolgen, zijn gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Tijdens die bevraging bleek dat het voor het maken van procesafspraken voor een aantal verdachten om verschillende redenen op persoonlijk vlak essentieel was dat de op te leggen gevangenisstraf niet direct geëxecuteerd zou worden, maar eerst vanaf (op zijn vroegst) het najaar van 2025, en dat er afspraken zouden komen over de nog bij de rechtbank aanhangig te maken ontnemingszaken. Daarop doorgevraagd deelde mr. Vroegh mee dat deze punten zijn opgenomen in een zogenoemde “sideletter”, die weliswaar bij de procesafspraken behoort, maar die niet naar het hof zijn gezonden. De advocaat-generaal beaamde hierop dat er tijdens de onderhandelingen over de procesafspraken gesproken was over het moment van executie en de ontnemingsvorderingen, maar bracht tevens naar voren dat zij ten aanzien van beide onderwerpen geen zeggenschap had en dat deze twee onderwerpen om die reden niet in de procesafspraken zijn vermeld. Zij gaf daarbij ook aan dat er geen sprake is van een “sideletter” maar dat dit in een e-mailwisseling aan de orde is gekomen.
Na verdere ondervraging van de verdachten op bovengenoemde punten deelden zij alle vijf mee achter de procesafspraken te staan en zich bewust te zijn van de consequenties, als zij hiermee akkoord zouden gaan.
Het hof heeft hierop, na beraad, meegedeeld dat het vooralsnog voornemens was mee te gaan in de gemaakte procesafspraken, waarna het onderzoek ter zitting werd geschorst tot de terechtzitting van
12 maart 2025.
Op 5 maart 2025 ontving het hof een e-mail van mr. Vroegh, in cc gericht aan de advocaat-generaal, waarin zij het hof meedeelde dat de verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] niet langer meer achter de procesafspraken stonden.
De voorzitter heeft bij e-mail van diezelfde datum Mr. Vroegh verzocht haar standpunt met betrekking tot de in de zaken [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] toegewezen getuigen door te geven. Hierop schreef mr. Vroegh bij e-mail van diezelfde datum dat zij hierover in overleg was met haar cliënten die de procesafspraken niet wilden handhaven, over de vraag of de verdediging nog behoefte zou hebben aan het horen van de eerder toegewezen getuigen en dat deze cliënten een bekennende verklaring zouden willen afleggen ter inhoudelijke behandeling van de zaak. Bij e-mail van later die dag berichtte mr. Vroegh het hof dat wat deze cliënten betreft de getuigen niet hoeven te worden gehoord.
Bij e-mailbericht van 6 maart 2025 berichtte de voorzitter mr. Vroegh en de advocaat-generaal dat, nu vanuit de verdediging geen behoefte meer bestaat aan het horen van getuigen en vanuit de verdediging is meegedeeld dat de verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] een bekennende verklaring gaan afleggen, ook bij het hof geen behoefte meer bestaat aan het horen van getuigen en de oproepingen van die getuigen om ter zitting te verschijnen kunnen worden ingetrokken.
De voorzitter heeft mr. Vroegh daarop bij e-mail van diezelfde dag laten weten dat de behandeling van de zaken van de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [verdachte] op 12 maart 2025 zou plaatsvinden en de behandeling van de zaken van de verdachten die niet langer achter de procesafspraken stonden, te weten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , op 13 maart 2025.
Op 12 maart 2025 zijn vervolgens de zaken van de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [verdachte] op basis van de procesafspraken behandeld ter zitting.
Op 13 maart 2025 zijn de zaken [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] behandeld. Op die zitting hebben [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , na een onderbreking van de terechtzitting, zich alsnog achter de procesafspraken geschaard. Ook ten aanzien van deze verdachten is vervolgens de verdere procesvoering ingericht op basis van de procesafspraken.
Procesafspraken in megazaken en het voorkomen van verspilling van zittingscapaciteit
Het moment waarop procesafspraken in megazaken tot stand komen, is van cruciaal belang voor de vraag of daarmee ook kostbare zittingstijd kan worden bespaard. Het hof zal daar in het navolgende nader op ingaan.
Het hof stelt voorop dat, ondanks het ontbreken van een algemene, op procesafspraken toegeschreven regeling, in strafzaken de mogelijkheid bestaat tot het maken van afdoeningsvoorstellen, onder de voorwaarden zoals de Hoge Raad die heeft vastgesteld in zijn uitspraak van 17 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1252). Een belangrijke factor voor de keuze om tot procesafspraken te komen is een voortvarende afdoening van de strafzaak, om de efficiëntie in de behandeling van strafzaken te vergroten en de werkdruk op de rechtspraak te verlichten. De gedachte is dat door het maken van procesafspraken, strafzaken sneller kunnen worden afgehandeld, wat zorgt voor een betere benutting van schaarse zittingscapaciteit. Verdachten, maar ook eventuele slachtoffers en benadeelde partijen, weten hierdoor eerder waar ze aan toe zijn en verdachten kunnen bij een procesafspraak een korting krijgen op de door het Openbaar Ministerie te formuleren strafeis. De rechter behoudt daarbij de volledige verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering en de eisen van een eerlijk proces.
Het hof benadrukt dat het in het algemeen, maar in de strafrechtpraktijk in het bijzonder, als een feit van algemene bekendheid mag worden beschouwd dat zowel rechtbanken als hoven te kampen hebben met beperkte zittingscapaciteit. Alleen al om die reden dient die zittingscapaciteit efficiënt te worden benut. Daar komt voor wat betreft megazaken bij dat voor het plannen van dergelijke zaken in de regel in een periode van meerdere aansluitende weken dient te worden gezocht naar beschikbare zittingsdagen. Dat begint bij het zittingsrooster van de betreffende rechtbank of het gerechtshof, maar zaken kunnen daarop eerst definitief ingepland worden als ook de agenda’s van leden van het Openbaar Ministerie en raadslieden dat toelaten. Het behoeft geen betoog dat in megazaken meestal meerdere raadslieden optreden en dat hun agenda’s vanzelfsprekend niet gelijk lopen, maar vaak ook individueel zodanig gevuld zijn dat het plannen van een megazaak over meerdere zittingsdagen vaak problematisch is. De praktijk wijst uit dat het plannen van een inhoudelijke behandeling van een megazaak op relatief korte termijn, binnen een periode van zes tot negen maanden, om deze redenen praktisch uitgesloten is, uitzonderingen daargelaten.
Uit rechtspraak van diverse rechtbanken en hoven volgt dat in zaken waarin het tot procesafspraken is gekomen, proceshandelingen worden beperkt (getuigen hoeven niet meer te worden gehoord of ander onderzoek naar de feiten hoeft niet meer te worden verricht), de bewijsvoering ter zitting efficiënter wordt (de verdachte bekent de feiten of de verdediging voert geen bewijsverweren meer), terwijl daarnaast mag worden veronderstelt dat afspraken over de afdoening eraan kunnen bijdragen dat er minder hoger beroeps- en cassatiezaken komen (de verdachte en het Openbaar Ministerie zijn het immers eens geworden over de uitkomst van de zaak en de rechter volgt die uitkomst volledig of in grote lijnen). In zoverre leveren procesafspraken een bijdrage aan de efficiëntie.
Maar in gevallen waarin procesafspraken eerst in een zeer laat stadium van de lopende procedure worden gemaakt, leiden procesafspraken
niettot een versnelling van de procedure en het voorkomen van verspilling van zittingsruimte. De vraag die vervolgens rijst is of de overeengekomen strafkorting op de eis zich dan verhoudt tot de hiervoor beschreven efficiëntie-voordelen die afdoening op basis van procesafspraken zouden moeten opleveren.
In de onderhavige zaak heeft, zoals hiervoor bij het feitenverloop vermeld, de rechtbank op 21 november 2022 vonnis gewezen, heeft de regiezitting bij het hof op 13 en 20 maart 2024 plaatsgehad, waarna de inhoudelijke behandeling, mede gelet op het aantal te horen getuigen ter terechtzitting, op zes zittingsdagen in de maand maart 2025 zijn gepland. Eerst in januari 2025, zijnde zeven tot acht en half jaar na de aanhouding van de verdachten, ontving het hof bericht dat het Openbaar Ministerie en de verdediging in gesprek waren over procesafspraken, terwijl de procesafspraken als gevolg van onderhandelingen tussen de verdediging en het Openbaar Ministerie pas zéér kort voor, en in twee gevallen pas óp de inhoudelijke terechtzitting, rond zijn gekomen. Er diende een extra regiezitting te worden ingelast en pas een week voor de inhoudelijke behandeling werd duidelijk dat van de zes ingeplande zittingsdagen vier dagen niet benut zouden worden. In verband met de korte termijn konden die vier zittingsdagen ook niet meer gebruikt worden voor het plannen van andere zaken, al was het maar vanwege de wettelijke termijnen van dagvaarding of oproeping en de volle agenda’s van procespartijen. Deze zittingsdagen zijn dan ook verloren gegaan, terwijl er zelfs één extra zittingsdag moest worden ingepland ten behoeve van de regiezitting op 4 maart 2025.
In een geval als dit schieten procesafspraken hun doel ten aanzien van het voorkomen van lange procedures én het onnodig verloren laten gaan van kostbare zittingsruimte, voorbij.
Teneinde bij procesafspraken voor de beoogde versnelling van de doorlooptijd én voor het efficiënt kunnen benutten van zittingsruimte te kunnen zorgen, is het naar het oordeel van het hof van groot belang dat zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging in een vroeg stadium van de procedure van dit doel doordrongen zijn. Onderhandelen vergt, zeker waar het gaat om omvangrijke strafzaken, een strakke regie en van partijen mag worden verlangd dat zij de rechter tijdig informeren over relevante kwesties die het verloop van de procedure raken.
Onder die relevante kwesties vallen naar het oordeel van het hof ook afspraken, al dan niet in de vorm van inspanningsverplichtingen, die bijvoorbeeld zien op het moment van executie en/of ontnemingsprocedures, voor zover deze afspraken een rol spelen in het akkoord van partijen met het afdoeningsvoorstel. Het niet aan de rechter overleggen van dergelijke – bijvoorbeeld in e-mailverkeer – gemaakte afspraken is reeds vanuit het oogpunt van transparantie, nauwkeurigheid en duidelijkheid onwenselijk. Het kan de rechter beperken in zijn rol de verdachte te bevragen of hij vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust is van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Immers, de zekerheid voor een verdachte over de aard, inhoud en uitvoerbaarheid van gemaakte procesafspraken is van essentieel belang en de rechter zal dit te allen tijde grondig dienen te toetsen en dus ook te kúnnen toetsen.
Concluderend overweegt het hof dat onderhandelingen over procesafspraken in megazaken, zowel in het geval het initiatief wordt genomen door het Openbaar Ministerie als in het geval het initiatief wordt genomen door de verdediging, omwille van een behoorlijke proceseconomie in een zo vroeg mogelijk stadium dienen te worden verkend en/of aangevangen. Alhoewel de meeste efficiëntiewinst behaald wordt indien procesafspraken reeds vóór een eventuele regiezitting tot stand komen, is voorstelbaar dat dit na een eerste regiezitting plaatsvindt. In dat laatste geval is immers de omvang van het nader te verrichten onderzoek (grotendeels) bekend en mag van zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie verwacht worden dat zij in staat zijn om een kosten/baten-analyse ten aanzien van die procesafspraken te maken.
Om zoveel mogelijk te voorkomen dat reeds toegewezen nader onderzoek wordt uitgevoerd voordat het Openbaar Ministerie en de verdediging in het kader van een afdoeningsvoorstel tot elkaar komen, maar ook om geen kostbare zittingsruimte verloren te laten gaan, is het naar het oordeel van het hof daarbij van groot belang dat het maken van procesafspraken binnen een niet al te lange periode na die regiezitting plaatsvindt. Een termijn voor het maken van procesafspraken zou zich in de praktijk nader kunnen uitkristalliseren, maar daarbij zou in beginsel gedacht kunnen worden aan een periode van 3 maanden na de betreffende regiezitting. Het is zaak dat de verdediging en het Openbaar Ministerie dit voor ogen houden in zaken die zich mogelijk lenen voor procesafspraken. Er is een rol weggelegd voor de rechter om daar, waar mogelijk, regie op te voeren.
Bij die procesafspraken dienen tussen partijen afspraken te worden gemaakt over alle relevante onderdelen, waaronder het beslag. Het hof wijst verder op de noodzaak dat in het afdoeningsvoorstel alle gemaakte afspraken zijn opgenomen en, in het geval er sprake is van een overeengekomen inspanningsverplichting in het kader van de procesafspraken, hier in een bijgevoegde bijlage inzicht in wordt gegeven, zodat de rechter invulling kan geven aan zijn taak om de verdachte te bevragen over de vrijwilligheid en ondubbelzinnigheid van zijn instemming met het afdoeningsvoorstel.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft op basis van de tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte overeengekomen procesafspraken gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen (in een structureel samenwerkingsverband) schuldig gemaakt aan grootschalige internationale drugshandel door via postpakketten MDMA tabletten en cocaïne ter verzending naar het buitenland aan te bieden bij post inleverpunten. Bestelde drugs werd verstopt in metalen blikken en als inhoud van de verpakking werd [koffie merk] vermeld. De metalen blikken met daarin de drugs werden ter verzending geseald met doorzichtig folie en ter verzending verpakt in een doos aangeboden bij inleverpunten. Aldus werd op verhullende en geraffineerde wijze harddrugs uitgevoerd.
Daarnaast heeft hij met anderen handelshoeveelheden harddrugs voorhanden gehad.
Alles bij elkaar ging het om meer dan 50 kilo harddrugs die op voornoemde wijze Nederland zijn uitgevoerd dan wel gereed lagen om Nederland te worden uitgevoerd.
Binnen de organisatie vervulde de verdachte een belangrijke rol. Zo hielp hij bij het inpakken van bestellingen en het gereedmaken voor verzending, kon hij beschikken over de handelsvoorraad en stuurde hij medeverdachte [medeverdachte 6] aan om de pakketten in te leveren bij de post inleverpunten.
Het is algemeen bekend dat verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Het gebruik van en de (internationale) handel in drugs leidt bovendien direct en indirect tot vele andere vormen van criminaliteit en vormt aldus een bron van overlast voor de samenleving. Daar komt bij dat [naam postbedrijf] en [naam postbedrijf 2] ongewild en ongemerkt een internationale distribiteur werden van Nederlandse drugs. De verdachte heeft met zijn handelen kennelijk alleen oog gehad voor zijn eigen financiële gewin en zich niets aangetrokken van deze gevolgen Dit acht het hof zeer kwalijk.
Gelet op het voorgaande rechtvaardigt de ernst van de bewezenverklaarde feiten in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zoals door de rechtbank is opgelegd. Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf in aanmerking genomen dat de feiten acht jaar geleden zijn aangevangen en dat het dus oude feiten betreft. Er is niet gebleken dat de verdachte in Nederland opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen. Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn in eerste aanleg, die het hof evenals de rechtbank wegens de bijzondere omstandigheden in deze zaak op drie jaren stelt, is met twee jaren en ruim zes maanden overschreden en in hoger beroep is de redelijke termijn met een kleine drie maanden overschreden.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de strafeis, zoals in de procesafspraken opgenomen, in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting. Daarom ziet het hof aanleiding die eis te volgen en de verdachte een gevangenisstraf conform de procesafspraken op te leggen. Die houden in dat, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, in plaats van een in beginsel passende gevangenisstraf voor de duur van 29 maanden, de verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden, met aftrek van de tijd die door de verdachte in voorarrest is doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Beslag

De verdachte heeft ter zitting afstand gedaan van alle op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven goederen, zodat het hof daarover geen beslissing hoeft te nemen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van strafoplegging en de beslagbeslissingen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
23 (drieëntwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Iedema, mr. S.M.M. Bordenga en mr. C. Fetter, in tegenwoordigheid van mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 maart 2025.