ECLI:NL:GHAMS:2025:697

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
23-000218-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake aangifteplicht liquide middelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1981, had op 27 december 2020 op de luchthaven Schiphol een geldbedrag van € 12.050,00 bij zich zonder de vereiste aangifte te doen, zoals voorgeschreven door de Verordening (EU) nr. 1889/2005. De verdachte stelde dat hij geen aangifte hoefde te doen omdat hij zich nog niet in het douanegebied bevond. Het hof oordeelde echter dat de aangifteplicht al bestond op het moment dat de verdachte de securityzone had gepasseerd en dat hij dus verplicht was om aangifte te doen. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en verklaarde het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis. Het hof constateerde tevens dat de redelijke termijn voor berechting was overschreden, maar legde geen verdere sancties op omdat de boete onder de € 1.000,00 bleef. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000218-23
datum uitspraak: 20 maart 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2023 in de strafzaak onder parketnummer 96-176947-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
6 maart 2025.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 27 december 2020 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, al dan niet opzettelijk niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het doen van (schriftelijke) aangifte als bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EU) nummer 1889/2005 van het Europese Parlement en van de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft hij, verdachte toen daar geen, een onvolledige of onjuiste aangifte gedaan terwijl hij die Gemeenschap binnenkwam of verliet en liquide middelen ten bedrage van 10.000 euro of meer vervoerde, te weten een geldbedrag van (in totaal) 12.050 euro;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bewijsoverweging

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De verdachte heeft bepleit dat hij niets verkeerds heeft gedaan, omdat de aangifteplicht nog niet geldt voordat de reiziger het daadwerkelijke douanegebied binnenkomt. Het geldbedrag is bij hem aangetroffen in de securityzone, nog voordat hij het daadwerkelijke douanegebied had betreden.
Voorts heeft hij aangevoerd dat het geldbedrag deels van zijn broer was.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 27 december 2020 de verdachte naar aanleiding van een melding van de security is gecontroleerd op de luchthaven Schiphol. De verbalisanten hebben in totaal een geldbedrag van € 12.050,00 aangetroffen in de schoudertas van de verdachte. De verdachte had geen aangifte liquide middelen gedaan, ondanks dat dit bedrag hoger was dan € 10.000,00.
Aan de orde is de vraag of de verdachte op het moment dat hij werd aangehouden reeds verplicht was aangifte te doen. Het hof overweegt in dat verband als volgt.
Op grond van 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 dient iedere natuurlijke persoon die de
Gemeenschap binnenkomt of verlaat, en liquide middelen ten bedrage van € 10.000,00 of meer vervoert, het bedrag overeenkomstig de verordening aangeven bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke deze middelen de Gemeenschap binnenkomen of verlaten.
De totstandkomingsgeschiedenis van de verwijzing artikel 10:1, vierde lid, (oud) Algemene Douanewet naar artikel 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 bevat geen directe aanwijzingen voor een bepaalde uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’. Dit geldt ook met betrekking tot het moment van het ontstaan van in die bepaling bedoelde verplichting tot aangifte. De aangifte dient volgens deze laatstgenoemde bepaling te worden gedaan bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke deze liquide middelen de Gemeenschap verlaten. Dat impliceert dat de aangifte zal moeten worden gedaan op een moment dat
voorafgaataan het moment dat de natuurlijke persoon de Gemeenschap door middel van grensoverschrijding daadwerkelijk (feitelijk) verlaat of heeft verlaten. De Hoge Raad (
ECLI:NL:HR:2022:595) heeft hierover het volgende overwogen:
‘2.5 Het cassatiemiddel berust onder meer op de opvatting dat de aangifteplicht die op grond van artikel 3 lid 1 Verordening 1889/2005 geldt bij het verlaten van de Gemeenschap (inmiddels: de Europese Unie), eerst ontstaat nadat de natuurlijke persoon die de liquide middelen vervoert de buitengrenzen van de Gemeenschap heeft overschreden. Deze opvatting is onjuist. Uit het (…) juridische kader volgt dat de aangifte door een natuurlijke persoon bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke de bewuste liquide middelen de Gemeenschap verlaten, moet geschieden voorafgaand aan het moment dat de natuurlijke persoon het grondgebied van de Gemeenschap daadwerkelijk verlaat.’
Aangifte kan worden gedaan bij het douanekantoor in vertrekhal 3, dus vóórdat de reiziger het securitygebied betreedt. Vast staat dat de verdachte op het moment dat het geldbedrag bij hem werd aangetroffen reeds was ingecheckt en met zijn boarding-pas de toegangscontrole was gepasseerd. Hij bevond zich daarmee in het deel van Schiphol dat enkel toegankelijk is voor passagiers van een vlucht. Uit het voorgaande vloeit voort dat de verdachte voordat hij werd aangehouden aangifte had moeten doen van de € 12.050,00 die hij in zijn schoudertas bij zich droeg. Dat een deel van het geld van zijn broer zou zijn, maakt het voorgaande niet anders. De aangifteplicht rust op degene die het geldbedrag bij zich draagt. Omdat tot slot voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde slechts kleurloos opzet is vereist, komt het hof tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 december 2020 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, al dan niet opzettelijk niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het doen van (schriftelijke) aangifte als bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EU) nummer 1889/2005 van het Europese Parlement en van de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft hij, verdachte toen daar geen aangifte gedaan terwijl hij die Gemeenschap verliet en liquide middelen ten bedrage van 10.000 euro of meer vervoerde, te weten een geldbedrag van 12.050 euro;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10:1 lid 4 van de Algemene Douanewet.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg ten laste gelegde bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft geen aangifte gedaan van de uitvoer van geld. Door op die wijze te handelen heeft hij de controle op de uitvoer van deviezen en daarmee op een regelmatig internationaal financieel verkeer gefrustreerd.
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is gewaarborgd het recht van iedere verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan de verdachte aanspraak maken op een berechting binnen een redelijke termijn vanaf het moment waarop sprake is van een 'criminal charge'.
Het hof stelt vast dat op 23 januari 2023 hoger beroep is ingesteld en het hof uitspraak doet op 20 maart 2025. In hoger beroep is de redelijke termijn derhalve met twee maanden overschreden. Gelet op de omstandigheid dat aan de verdachte een geldboete van minder dan € 1.000,00 wordt opgelegd, zal het hof evenwel volstaan met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10:1 van de Algemene douanewet.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 18 januari 2021 onder CJIB nummer [nummer].
Ten aanzien van het bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. B.E. Dijkers en mr. A.J. van Es, in tegenwoordigheid van
mr. C. van der Laan, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
20 maart 2025.
Mr. Van Es is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
[…]
[…]