ECLI:NL:HR:2022:595

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
20 april 2022
Zaaknummer
20/04390
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aangifteplicht liquide middelen bij verlaten van de EU

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1959, werd beschuldigd van het opzettelijk niet voldoen aan de verplichting tot het doen van aangifte van contant geld, zoals voorgeschreven in artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 1889/2005. Dit gebeurde op 24 juni 2015 op de luchthaven Schiphol, waar de verdachte een bedrag van € 40.735 vervoerde zonder aangifte te doen. De Hoge Raad moest beoordelen of de verdachte de 'Gemeenschap' had verlaten op het moment dat zij de aangifte had moeten doen. De verdediging stelde dat de aangifteplicht pas ontstaat op het moment dat de buitengrenzen van de EU zijn overschreden, maar de Hoge Raad oordeelde dat de aangifteplicht al eerder geldt, namelijk op het moment dat de natuurlijke persoon de EU verlaat. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd vastgesteld dat de aangifte voorafgaand aan het verlaten van de EU moest worden gedaan. De uitspraak benadrukt de noodzaak van het voldoen aan de aangifteplicht om te voorkomen dat illegale geldstromen de EU binnenkomen of verlaten. De Hoge Raad bevestigde de bewezenverklaring van het hof en oordeelde dat de overige klachten van de verdachte ook niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/04390
Datum10 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 december 2020, nummer 23-000654-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J.S. Nan en S.A.H. Vromen, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman Nan heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit en klaagt onder meer dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte de “Gemeenschap verliet”. Het cassatiemiddel voert daartoe aan dat iemand eerst de Gemeenschap, inmiddels de Europese Unie, verlaat op het moment dat deze persoon de buitengrenzen van de Gemeenschap overschrijdt.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij op 24 juni 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk, niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van aangifte, zoals bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EG) Nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft zij toen en daar geen aangifte gedaan terwijl zij die Gemeenschap verliet en liquide middelen ten bedrage van 10.000 euro of meer vervoerde, te weten in totaal 40.735 euro.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen en overdracht, 2015-0203-09304 van 24 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] (1e verbalisant), [verbalisant 2] (2e verbalisant), [verbalisant 3] (3e verbalisant) en [verbalisant 4] (4e verbalisant) [doorgenummerde pagina’s 17 tot en met 23].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Op 24 juni 2015 omstreeks 05.47 uur bevonden wij, verbalisanten, ons gekleed in uniform, in dienst op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer. Wij waren op dat moment belast met controlewerkzaamheden van passagiers.
Ik, 1e verbalisant, werd omstreeks 05.45 uur door de regiekamer van de Douane Schiphol Passagiers op de hoogte gebracht dat er tijdens een veiligheidscheck van passagiers op het Security-filter in vertrekhal 3, van de luchthaven Schiphol een vrouwelijke passagier was aangetroffen met geld. Wij, 1e en 2e verbalisant zijn daarop naar het Security-filter 3 gegaan en zijn daar om 05.47 uur ter plaatse gekomen. Een medewerker van de beveiliging die belast was met de veiligheidscheck vertelde mij, 1e verbalisant het volgende: “Tijdens de kledingvisitatie zijn bij deze passagier, in haar BH, 3 enveloppen van de ING aangetroffen met daarin contant geld. Wij hebben het geld niet geteld, maar de passagier zegt zelf dat het € 20.000,00 is.”
Ik, 1e verbalisant, kreeg van de medewerker van de security overhandigd: een Oekraïens paspoort, een boardingpass voor vlucht PS0106 Amsterdam-Kiev.
Uit de gegevens in het paspoort met goed gelijkende pasfoto bleek het te gaan om [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1959 te UKR.
Wij, 1e en 2e verbalisant, zagen in een bakje dat wordt gebruikt door de security drie dichtgeplakte ING-enveloppen, welke waren aangetroffen in de BH van de vrouw.
Ik, 1e verbalisant, heb [verdachte] de volgende vragen gesteld in de Nederlandse taal welke [verdachte] in de Nederlandse taal heeft beantwoord.
Vraag: Heeft u nog meer geld in uw bagage of op uw lichaam?
Antwoord: Nee, absoluut niet.
Omdat [verdachte] geen aangifte had gedaan van € 10.000,00 of meer voor de Europese aangifteplicht Liquide Middelen heeft de boetefraude coördinator van de Douane, [betrokkene], toestemming gegeven om [verdachte] haar vlucht te laten missen voor nader onderzoek.
Wij, 1e en 2e verbalisant, hebben [verdachte] meegenomen naar het in aankomsthal 4 gelegen douanekantoor op de luchthaven Schiphol om de controle voort te zetten.
Wij, 1e en 2e verbalisant, hebben de drie bij de security bevonden ING-enveloppen geopend en zagen in de ING-enveloppen eurobiljetten.
Ik, 2e verbalisant, heb [verdachte] de volgende vragen gesteld in de Nederlandse taal welke [verdachte] in de Nederlandse taal heeft beantwoord.
Vraag: Ik ga uw handbagage controleren. Ga ik daar nog meer geld in aantreffen? Antwoord: Nee.
Ik, 2e verbalisant, zag dat [verdachte] als handbagage een rolkoffer, een plastic tas en een handtas vervoerde. Tijdens de controle van de handtas zag ik op de bodem, een open wit linnenhoes, twee dichtgeplakte ING-enveloppen. In een zijvak van de handtas zag ik na opening eurobiljetten.
Vraag: Hoeveel geld zit er in deze 2 enveloppen?
Antwoord: € 10.000,00.
Wij, 3e en 4e verbalisant, kregen van de 1e verbalisant het verzoek om een kledingvisitatie uit te voeren. Ik, 3e verbalisant, voelde tijdens de kledingvisitatie in de linker zak van een vest een verdikking. Ik vroeg [verdachte] om het vest uit te doen voor controle. Ik 4e verbalisant, kreeg het vest overhandigd en zag in de vestzak één dichtgeplakte envelop van de ING een dichtgeplakte envelop van de Postcode Loterij welke ik aan de 1e en 2e verbalisant heb overhandigd.
Wij, 1e en 2e verbalisant, hebben de enveloppen geopend en zagen eurobiljetten in beide enveloppen.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang, zoals die luidden ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
- Artikel 10:1 leden 4 en 5 van de Algemene douanewet (hierna: Adw):
“4. Degene die uit hoofde van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten verplicht is tot het doen van aangifte en deze aangifte niet, onvolledig of onjuist doet, wordt gestraft met geldboete van de derde categorie.
5. Degene die een der in het vierde lid omschreven feiten opzettelijk begaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”
- Artikel 1 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten (Pb EU L 309/9; hierna: Verordening 1889/2005):
“Deze verordening strekt tot aanvulling van Richtlijn 91/308/EEG voor wat betreft langs financiële en kredietinstellingen en bepaalde beroepen verlopende transacties, en stelt daartoe geharmoniseerde regels in voor de controle, door de bevoegde autoriteiten, op liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten.”
- Artikel 2, aanhef en onder 1, Verordening 1889/2005:
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1. „bevoegde autoriteiten”: de douaneautoriteiten van de lidstaten of andere autoriteiten die door de lidstaten met de toepassing van deze verordening zijn belast”.
- Artikel 3 lid 1 Verordening 1889/2005:
“Iedere natuurlijke persoon die de Gemeenschap binnenkomt of verlaat, en liquide middelen ten bedrage van EUR 10 000 of meer vervoert, moet dat bedrag overeenkomstig deze verordening aangeven bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke deze middelen de Gemeenschap binnenkomen of verlaten. Er is niet aan de aangifteplicht voldaan indien de verstrekte gegevens onjuist of onvolledig zijn.”
2.4.1
De tenlastelegging onder 2 is toegesneden op artikel 10:1 leden 4 en 5 (oud) Adw in samenhang met artikel 3 lid 1 Verordening 1889/2005. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende bewoordingen “terwijl zij die Gemeenschap verliet” zijn gebruikt in de betekenis die de woorden “die de Gemeenschap (...) verlaat” hebben in artikel 3 lid 1 Verordening 1889/2005. Voor die betekenis is de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van belang waarin uitleg is gegeven aan artikel 3 lid 1 Verordening 1889/2005.
2.4.2
In de zaak El Dakkak en Intercontinental SARL tegen Administration des douanes et droits indirects (HvJ EU 4 mei 2017, zaak C-17/16, ECLI:EU:C:2017:341) heeft het Hof van Justitie het volgende overwogen over de doelstelling die met Verordening 1889/2005 wordt nagestreefd:
29 (...) in herinnering [moet] worden gebracht dat verordening nr. 1889/2005 volgens de overwegingen 2, 5 en 6 ervan bedoeld is om, met name door de invoering van een verplichting om het vervoer van liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten, aan te geven zodat daarover gegevens kunnen worden vergaard, een preventieve en afschrikkende werking te hebben en te voorkomen dat opbrengsten van illegale activiteiten in het financiële stelsel doordringen en, na te zijn witgewassen, worden geïnvesteerd (zie arrest van 16 juli 2015, Chmielewski, C–255/14, EU:C:2015:475, punt 18).
30 Daartoe verplicht artikel 3, lid 1, van die verordening iedere natuurlijke persoon die de Unie binnenkomt of verlaat en liquide middelen ter waarde van 10 000 EUR of meer vervoert, om dat bedrag aan te geven (zie arrest van 16 juli 2015, Chmielewski, C–255/14, EU:C:2015:475, punt 19).
31 Zoals volgt uit artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1889/2005 junctis de overwegingen 1 tot en met 3 ervan, heeft die verordening ter bevordering van een harmonieuze, evenwichtige en duurzame economische ontwikkeling in de hele Unie voorts tot doel richtlijn 91/308 aan te vullen door geharmoniseerde regels in te stellen voor de controle op liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten (zie arrest van 16 juli 2015, Chmielewski, C–255/14, EU:C:2015:475, punt 17).
32 In dat verband moet tevens in herinnering worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB 2005, L 309, blz. 15), die in de plaats is gekomen van richtlijn 91/308, hoofdzakelijk tot doel heeft te voorkomen dat het financiële stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, zoals blijkt uit zowel de titel en de considerans van deze richtlijn als het feit dat zij, zoals haar voorgangster, richtlijn 91/308, is vastgesteld in een internationale context om de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF), het belangrijkste internationale orgaan voor de bestrijding van het witwassen van geld, ten uitvoer te leggen en bindend te maken in de Unie (zie arrest van 25 april 2013, Jyske Bank Gibraltar, C–212/11, EU:C:2013:270, punt 46).
33 Net als richtlijnen 91/308 en 2005/60 is verordening nr. 1889/2005, zoals blijkt uit overweging 4 ervan, vastgesteld om rekening te houden met complementaire activiteiten in andere internationale fora, met name van de FATF, die in zijn speciale aanbeveling IX van 22 oktober 2004 de regeringen heeft opgeroepen maatregelen te nemen met het oog op het traceren van fysieke geldbewegingen, waaronder een aangiftesysteem of een andere verplichting tot bekendmaking.
34 Zoals de advocaat-generaal in de punten 44 en 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt dan ook uit de doelstelling van verordening nr. 1889/2005, uit de internationale context waarbinnen deze past en uit de noodzaak te waarborgen dat de aangifteplicht van artikel 3, lid 1, van die verordening een preventief en afschrikkend effect heeft, dat het in die bepaling bedoelde begrip „persoon die [de Unie] binnenkomt of verlaat” ruim moet worden uitgelegd.
2.4.3
Het Hof van Justitie heeft in deze zaak verder onder meer het volgende overwogen over de uitleg van artikel 3 lid 1 Verordening:
“19 De strekking van die aangifteplicht moet worden bepaald op basis van de uitlegging van het in genoemd artikel 3, lid 1, bedoelde begrip „natuurlijke persoon die de [Unie] binnenkomt of verlaat”.
20 In dat verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat dit begrip in verordening nr. 1889/2005 niet is omschreven.
21 Dat begrip is echter niet dubbelzinnig en moet in zijn gebruikelijke betekenis worden begrepen, dat wil zeggen als een verwijzing naar de verplaatsing van een natuurlijke persoon van een plaats die niet tot het grondgebied van de Unie behoort naar een plaats die wel tot dat grondgebied behoort, of andersom.”
2.5
Het cassatiemiddel berust onder meer op de opvatting dat de aangifteplicht die op grond van artikel 3 lid 1 Verordening 1889/2005 geldt bij het verlaten van de Gemeenschap (inmiddels: de Europese Unie), eerst ontstaat nadat de natuurlijke persoon die de liquide middelen vervoert de buitengrenzen van de Gemeenschap heeft overschreden. Deze opvatting is onjuist. Uit het onder 2.3 en 2.4 weergegeven juridische kader volgt dat de aangifte door een natuurlijke persoon bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke de bewuste liquide middelen de Gemeenschap verlaten, moet geschieden voorafgaand aan het moment dat de natuurlijke persoon het grondgebied van de Gemeenschap daadwerkelijk verlaat.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 mei 2022.