ECLI:NL:GHAMS:2025:515

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
23-000950-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkte terugwijzing door Hoge Raad in strafzaak doodslag met vormverzuim

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2025 uitspraak gedaan na een beperkte terugwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de verdachte was veroordeeld voor doodslag. De Hoge Raad had eerder het arrest van het hof van 15 december 2022 gedeeltelijk vernietigd, met name wat betreft de strafoplegging en de beslissingen over de vorderingen van benadeelde partijen. Het hof heeft de zaak opnieuw berecht, waarbij het zich beperkte tot de strafoplegging en de vorderingen van de benadeelde partijen inzake gederfd levensonderhoud en schokschade. Het hof oordeelde dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, wat leidde tot een strafvermindering van vier maanden. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaren en 8 maanden, met aftrek van voorarrest. De benadeelde partijen werden in hun vorderingen voor gederfd levensonderhoud niet-ontvankelijk verklaard, terwijl aan de weduwe van het slachtoffer een bedrag van € 10.000,00 voor schokschade werd toegewezen. De zaak illustreert de complexiteit van strafzaken waarin zowel strafrechtelijke als civiele aspecten aan de orde zijn.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000950-24
datum uitspraak: 27 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 23 april 2024 – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-650324-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1970,
thans gedetineerd in [detentieadres 1] .

Procesgang

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het bewezenverklaarde (gekwalificeerd als doodslag) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 15 december 2022 het vonnis vernietigd, opnieuw recht gedaan en de verdachte voor het bewezenverklaarde (eveneens gekwalificeerd als doodslag) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof beslist tot teruggave aan de verdachte van een in beslag genomen personenauto en horloge en zijn beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 23 april 2024 het arrest van het gerechtshof gedeeltelijk vernietigd ten aanzien van de strafoplegging en bepaalde beslissingen op de vorderingen van benadeelde partijen, een en ander zoals hieronder vermeld, en de zaak in zoverre teruggewezen naar het gerechtshof Amsterdam.

Omvang van de terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof van 15 december 2022 vernietigd, maar uitsluitend wat betreft:
de strafoplegging, omdat het oordeel van het hof dat geen sprake is van een vormverzuim bij acties gebaseerd op artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) niet toereikend was gemotiveerd;
de onder de strafoplegging begrepen oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen;
de toewijzende beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] ,
Y. [benadeelde 2] en [benadeelde 3] voor zover die zien op vergoedingen van schade door gederfd levensonderhoud; en
4. ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 1] voor zover het betreft de toewijzing van € 10.000 voor schokschade.
In zoverre is de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen en het hof zal dan ook in zoverre de zaak opnieuw berechten en afdoen.
Omwille van de voor tenuitvoerlegging vereiste duidelijkheid zullen de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen integraal in het arrest worden opgenomen, dus inclusief de door het hof bij arrest van 15 december 2022 genomen beslissingen op de vorderingen die nu niet meer inhoudelijk aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing door de Hoge Raad, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2025 en 27 februari 2025.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, een van de nabestaanden en de gemachtigde van de nabestaanden naar voren hebben gebracht.

Vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv

Met twee acties, gestoeld op bevelen van de officier van justitie op grond van artikel 126j Sv, heeft de politie een dreiging voor de veiligheid van de verdachte, zijn zus [naam 1] (hierna ook: [naam 1] , dan wel [naam 1] ) en zijn partner geënsceneerd. De inzetten van de politie waren eerst gericht op de zus van de verdachte en vervolgens op de verdachte zelf. Daarbij is de zus van de verdachte gevolgd en door twee mannen aangesproken dat vóór het einde van de maand 150.000 betaald moest worden in bitcoins en dat zij en haar broer anders “een kanker groot probleem” zouden hebben, waarbij zij “in haar oren moest knopen” dat zij hen had gezien bij haar huis en bij een tankstation. Vervolgens is aan de verdachte een kaart met een foto van zijn woning gestuurd, waar ook zijn partner en haar dochter woonden en waarop ook de auto van de partner zichtbaar was, met onder meer de vraag of hij “lekker veilig en rustig” in zijn cel zat, en of hij zijn zus al had gesproken.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat deze acties voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het doel van de acties was om meer duidelijkheid te krijgen omtrent de feitelijke toedracht van de moord dan wel doodslag. De politieambtenaren hebben in dit kader geen strafbaar feit gepleegd en al met al is geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. De advocaat-generaal heeft dit standpunt nader toegelicht. Onder meer aan de hand van verschillende tapgesprekken en OVC-gesprekken betwist de advocaat-generaal het effect van de beide acties, zowel op de verdachte als op zijn zus. De advocaat-generaal heeft daarnaast vraagtekens geplaatst bij de betrouwbaarheid van hetgeen verdachtes zus heeft geschreven en als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard over het aanlopen en de impact daarvan. De advocaat-generaal betwist dat het onderzoek op de momenten van de acties al klaar was. Met name de forensische pijler was nog lang volop in beweging, ook vanwege verzoeken van de verdediging. Er waren nog bewijstechnische vragen die grotendeels voortkwamen uit verdachtes proceshouding, waarbij de verdachte telkens een nieuwe verklaring gaf bij kennisneming van stukken. De onderzoeksgrond is dan ook steeds gehandhaafd als grond voor de voorlopige hechtenis. Zelfs op 2, 11 en 28 juni 2021 kwamen nog onderzoeksresultaten binnen en dat was vlak voor de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg. Met de geënsceneerde inzet kon dus niet worden gewacht op de resultaten van al het onderzoek. De advocaat-generaal benadrukt dat weloverwogen en na grondige afweging tot deze acties is overgegaan.
Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat, mocht het hof van oordeel zijn dat ter zake deze twee acties wél sprake is van enig vormverzuim, kan worden volstaan met de constatering daarvan.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat bij deze acties sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv en dat dit tot strafvermindering dient te leiden.
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie op onrechtmatige wijze dit bijzondere opsporingsmiddel tweemaal heeft ingezet. De verdediging heeft ten eerste uiteengezet dat de politieambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd jegens de verdachte, zijn zus en (indirect) ook tegen zijn vrouw, omdat het hier om een bedreiging en/of een poging tot afpersing zou gaan. Ook als niet tot een vaststelling van strafbare feiten zou (behoeven te) worden gekomen, geldt dat niet is voldaan aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste en dat dit tot strafvermindering dient te leiden. Deze acties hebben bij de verdachte en zijn naasten tot veel angst en stress geleid. De politie heeft pas na vierenhalve maand aan de verdachte verteld dat het ‘aanlopen’ van verdachtes zus en het sturen van de kaart naar verdachte, door de politie waren geënsceneerd. De verdediging heeft voorts erop gewezen dat deze acties plaatsvonden tegen de achtergrond van een al bestaande anonieme dreiging tegen het leven van de verdachte, in verband waarmee hij al een half jaar in afzondering had doorgebracht in de penitentiaire inrichting. Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat mededelingen van de officier van justitie op pro forma-terechtzittingen in eerste aanleg, voorafgaand aan de acties door de politie, erop wijzen dat het opsporingsonderzoek wat het openbaar ministerie betreft toen al in een afrondende fase verkeerde, maar dat desondanks met de beslissing over die acties de resultaten van dit onderzoek niet werden afgewacht.
Het oordeel van het hof
Feiten en omstandigheden bij de twee acties
Op 24 november 2020 heeft de officier van justitie een bevel tot stelselmatige informatie-inwinning afgegeven als bedoeld in artikel 126j Sv. Het bevel strekte ertoe om [naam 1] (of haar zoon) te benaderen op een wijze die de indruk zou wekken dat dit door een derde partij, niet zijnde de politie, werd gedaan. Bevolen was dat er “druk/dreiging zal worden gelegd op het terugbetalen (al dan niet door haar/hem) van het (vermoedelijk) door verdachte van slachtoffer verduisterde geld”. Deze methode is binnen dit onderzoek niet ‘vreemd’ gelet op de daadwerkelijke dreiging op verdachte, aldus de inhoud van het bevel.
Het ‘aanlopen’ van [naam 1]
Op 3 december 2020 hebben opsporingsambtenaren van Team Heimelijke Operaties uitvoering gegeven aan voornoemd bevel (dossierpagina Z2430). De opsporingsambtenaren zijn [naam 1] gevolgd vanaf haar huis naar de rechtbank in Amsterdam. Onderweg hebben de opsporingsambtenaren bij een benzinepomp bewust oogcontact met haar gemaakt. De opsporingsambtenaren hebben vervolgens een briefje bij de deurgreep van het bestuurdersportier van de nabij de rechtbank geparkeerde auto van [naam 1] geplaatst. Nadat zij de rechtbank verliet en onderweg was naar haar auto, is zij door twee van hen aangesproken.
Uit het dossier blijkt dat het gesprek als volgt is verlopen (dossierpagina Z2428):
Ik, verbalisant B-180, sprak [naam 1] aan.
Ik zei tegen [naam 1] :
"Ewa hoe gaat het met [verdachte] ? Hoe gaat het met [verdachte] ?
Luister zeg tegen [verdachte] , voor 31 december gaat hij 150.000 betalen.
Doekoe moet terug, jij en [verdachte] hebben een probleem. Je kent [verdachte] toch of ken je geen [verdachte] ?"
of woorden van gelijke strekking.
Wij, verbalisanten B-180 en B-270, hoorden [naam 1] zeggen:
"Welke [verdachte] ? Wat heb ik daarmee te maken? Ik ken geen [verdachte] ? Mijn broertje?"
of woorden van gelijke strekking.
We vervolgden het gesprek:
B-180: "150.000 voor 31 december."
B-270: "Voor 31 december 150 kop."
B-180: "Betaal die kanker doekoe, bij je auto staat hoe je het gaat betalen.
Bitcoins, ik wil alleen Bitcoins. Jij en [verdachte] hebben een kanker groot probleem"
B-270: "Je hebt ons toch gezien bij je huis en bij tankstation?"
[naam 1] : "Ja Ja."
B-180: "Je hebt ons gezien toch. Goed zo, knoop dat in je oren. Zorg dat die shit wordt betaald.
Regel die kanker shit."
B-270: "Kowed, we maken geen grappen!"
of woorden van gelijke strekking.
[naam 1] is teruggelopen naar de rechtbank, waar zij de beveiliging heeft aangesproken. Op haar auto trof zij een briefje aan met daarop het getal 150.000 en het adres van een bitcoinwallet. Zij heeft het alarmnummer 112 gebeld en heeft diezelfde dag nog aangifte gedaan van chantage/afpersing. Ook heeft zij contact opgenomen met de echtgenote van de verdachte [naam 2] en haar verteld wat haar was overkomen.
Het hof heeft aan de hand van het bekijken van de beelden van deze actie ter terechtzitting op
30 januari 2025 de volgende eigen waarnemingen gedaan:
Te zien is dat twee personen op een persoon aflopen, van wie vaststaat dat zij [naam 1] (hierna aangeduid bij haar voornaam: [naam 1] ) is. Te zien is dat zij haar benaderen tot op een afstand van minder dan een meter. Vervolgens is te zien dat [naam 1] in stapjes achterwaarts beweegt en dat die twee personen voorwaarts richting haar bewegen, terwijl de afstand tussen de persoon links in beeld en [naam 1] telkens ongeveer gelijk blijft tot op minder dan een meter. Te zien is dat de persoon links in beeld herhaaldelijk met rechterarm opgeheven gebaren maakt in de richting van [naam 1] , zodanig dat diens hand zeer dichtbij die [naam 1] komt.
De brief aan de verdachte
Op 28 december 2020 heeft de officier van justitie op grond van artikel 126j Sv een bevel tot stelselmatige informatie-inwinning afgegeven om een brief en/of kaart, met tekst en bijgevoegd een foto van de woning of van de auto van de verdachte, te sturen naar de verdachte in de penitentiaire inrichting [detentieadres 2] ). Uit het bevel volgt dat druk/dreiging zal worden opgelegd door middel van de tekst die wordt gebruikt. De tekst zal verwijzen naar de dreiging die [naam 1] heeft meegemaakt en naar de vraag wanneer het geld dat (vermoedelijk) door de verdachte is verduisterd zal worden terugbetaald. Op 4 januari 2021 heeft de verdachte in zijn cel een brief ontvangen met daarop de navolgende tekst (dossierpagina Z2575):
“As-Salam Alaykum
Zit je lekker veilig en rustig in je cel
Heb je al gesproken met je zus
Wij wachten nog steeds
Kijk naar de foto
Voor vergiffenis is het nooit te laat”
Bij de brief is een foto gevoegd van de voordeur van de woning van de verdachte, zijn echtgenote en haar dochter. Op de foto is ook de auto van verdachtes echtgenote te zien.
Mededeling door de politie over de beide acties
De verdachte had contact met zijn raadsman en met de recherche over de dreiging jegens hem en zijn naasten. Bij aanvang van verdachtes verhoor op 30 april 2021 stelde verdachtes raadsman, wederom, aan de orde de lange duur waarin de verdachte in de penitentiaire inrichting in een beperkend regime verbleef. De raadsman meldde dat dit sinds twee weken was beëindigd en vroeg of de recherche daar iets over wist. De recherche deelde mede dat de politie geen rol speelt in het regime waarin de verdachte had gezeten (P.728) en vervolgens ving de bevraging van de verdachte aan. Uren later bij het slot van het verhoor gaf de recherche aan geen verdere vragen meer aan de verdachte te hebben, maar wel nog een mededeling. Dat betrof de hiervoor genoemde acties op [naam 1] en de verdachte. De gemoederen liepen daarna hoog op, verdachtes raadsman noemde het onder meer een grof schandaal en dat hij het zal uitzoeken. Een deel van dit proces-verbaal luidt als volgt:
P.796:
V (verbalisant): nee, nee, we gaan stoppen. We hebben geen vragen meer .. eh, wel even een vervelende mededeling nog, denk ik .. Daar zal het laatste woord ook niet over worden gezegd ..
V: nee ..
V: ongetwijfeld
V: Tot slot hebben doen wij de mededeling, dat een ander BOB middel nog is ingezet.. En eh ... dat heeft eh ... Dat heeft te maken met het benaderen van [naam 1] . Destijds op de parkeerplaats, het benzinestation en later bij de rechtbank .. .
Advocaat: de bedreiging bedoelt u?
V: ja.
V: dat zijn politiemensen geweest..
Advocaat: huh??!
V: ja.
(…)
P. 770:
V: Er is een tweede inzet geweest en dat is het kaartje wat jij hebt ontvangen in je cel.. (…)
V: Dat is ook van de politie geweest.
(…)
P.772:
A: jullie laten een clown die papier in een zak, in een plastic zakje doen .. En jullie zitten daar gewoon: oh, wat erg en wat raar .. En dit, dat. .. Dan liegen jullie niet??! Jullie zijn vieze leugenaars .. En jij zegt tegen mij: ik lieg niet.. Jij bent toch ook een leugenaar!? Ik heb je die brief gegeven ..
V: nee, pas op nou ..
A: jawel! Je zit [naam 2] te bedreigen ..
(door elkaar)
A je zit [naam 2] te bedreigen .. je maakt een foto yan haar huis .. Je. maakt een foto van haar huis en van haar auto .. En luister: he, hier woon jij. En ik geef jou de kaart en je zegt: oh, wat raar, wat raar .. Wat is dat?
V: maar goed ..
A: is dat niet liegen?
V: wij snappen de boosheid..
(…)
[er wordt gebeld om de verdachte op te laten halen]
A: (…) [naam 1] kan niet slapen!!! Die heeft, die heeft… die is nog gekker geworden daardoor..!!
Oordeel hof
De acties die op bevel van de officier van justitie op grond van artikel 126j Sv zijn ingezet, zijn in zekere zin a-typisch. Niet zozeer het bewerkstelligen van een potentiële verhoorsituatie met de verdachte stond hier centraal; misleiding om, langs welke weg dan ook, informatie te verkrijgen stond centraal. Dat kon
- zo begrijpt het hof - volgens het opsporingsteam helderheid bieden (maar heeft dat niet gedaan) op vragen die onder meer op de kwalificatie zagen. Daartoe is niet alleen de verdachte geënsceneerd benaderd, maar er is rechtstreeks in dreigende zin een actie op zijn naaste familieleden ingezet, terwijl zij geen onderwerp van strafrechtelijk onderzoek waren.
Bij de vraag of hier al dan niet sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, dient getoetst te worden of de inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid heeft voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De toepassing van artikel 126j Sv kan immers alleen plaatsvinden indien de uitoefening daarvan in redelijke verhouding staat tot het daarmee beoogde doel en het daarmee beoogde doel niet op een andere, minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. Aan die vereisten is hier niet voldaan.
Gelet op de hiervoor onder
Het ‘aanlopen’ van [naam 1]beschreven gang van zaken, ligt voor de hand dat deze actie [naam 1] zeer heeft beangstigd. Het leggen van druk/dreiging was ook uitdrukkelijk de bedoeling, blijkens het bevel van de officier van justitie. Dat [naam 1] zowel bij het doen van de aangifte (“ik was helemaal in shock”) als nadien indringend heeft beschreven hoezeer deze gebeurtenis haar heeft aangegrepen, is daarom alleszins voorstelbaar. Evenzeer voorstelbaar is dat dit, in combinatie met de aan de verdachte gezonden brief en tegen de achtergrond van de al langer bestaande dreiging op zijn leven, vervolgens ook gedurende vierenhalve maand tot grote spanningen bij de verdachte (en zijn vrouw) heeft geleid. De heftigheid van de reacties op de uiteindelijke mededeling, dat de politie achter beide acties zat, is wat dat betreft illustratief. De vraagtekens die de advocaat-generaal heeft geplaatst bij de impact op de verdachte en op zijn zus, zijn in het licht van het voorgaande niet overtuigend. Bovendien valt niet in te zien waarom zo lang werd gewacht met het geven van openheid van zaken, terwijl de verdachte zeer lange tijd in een beperkend regime werd gehouden.
Het is juist, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt, dat er uiteindelijk nog allerlei nader onderzoek plaatsvond in de fase van deze acties, met name op verzoek van de verdediging. Dit onderstreept naar het oordeel van het hof echter dat ook daarmee – en dus op minder ingrijpende wijze – nader zicht op de aan de verdachte verweten gedragingen kon worden verkregen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de acties op grond van 126j Sv niet in redelijke verhouding stonden tot het beoogde doel en dat een lichter of ander middel voorhanden was om nadere informatie te verkrijgen. Bij het aanlopen van [naam 1] en het versturen van de kaart naar de cel van de verdachte is in de gegeven omstandigheden dan ook niet gehandeld in overeenstemming met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het gaat hier om een onherstelbaar vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek, als bedoeld in artikel 359a Sv dat, mede gelet op het feit dat er geen belastende informatie uit is voortgekomen en het ook voor de verdachte voldoende ernstig nadeel heeft opgeleverd, in de vorm van strafvermindering dient te worden gecompenseerd. Aannemelijk is immers dat de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, te weten het voortduren van het beperkende veiligheidsregime gedurende zijn voorarrest onder geënsceneerde stress verhogende omstandigheden, namelijk vrees voor de veiligheid van zijn naasten ‘buiten’. Dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim en het nadeel is geschikt voor compensatie door middel van strafvermindering. Strafvermindering acht het hof ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd. De mate waarin, komt bij de strafmotivering aan de orde.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor de in eerste aanleg bewezenverklaarde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de tenlastegelegde doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van de verdediging
Na terugwijzing van de zaak heeft de verdediging verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met een begaan vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, zoals bij de bespreking van het vormverzuim als gevoerd verweer is weergegeven. De verdachte heeft gedurende ruim één jaar in een zeer beperkend detentieregime verbleven, namelijk eerst langdurig in afzondering en daaropvolgend met een GVM-status (gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico), ten gevolge van een anonieme dreiging op zijn leven die vervolgens is aangegrepen voor een geënsceneerde dreiging jegens de verdachte en diens naasten.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De ernst van het feit en de gevolgen daarvan
De verdachte heeft zich op 1 oktober 2019 schuldig gemaakt aan doodslag, één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Hij heeft dit gedaan door op een afgelegen parkeerplaats in een auto van dichtbij met een pistool een kogel door het hoofd van het slachtoffer, [slachtoffer] , te schieten. De verdachte, die met het slachtoffer bevriend was, heeft hiermee op meedogenloze wijze een einde gemaakt aan het leven van het slachtoffer en hem daarmee beroofd van het meest kostbare dat een mens bezit, het leven. De omstandigheid dat het destijds 14 maanden oude dochtertje van het slachtoffer, die op dat moment vlak achter haar vader in een kinderstoeltje in de auto zat, hiervan getuige is geweest, maakt deze daad extra schokkend. De verdachte heeft na deze daad het vuurwapen in de hand van het slachtoffer gelegd, met diens vinger op de trekker, en is daarna in zijn eigen auto gestapt en weggereden. Daarmee heeft hij het meisje in hulpeloze toestand in de auto achtergelaten. Enkele minuten na zijn vertrek heeft de verdachte een spraakbericht verzonden naar de telefoon van het slachtoffer met de strekking dat alles goed zou komen, om zo op doortrapte wijze zich voor te doen als een vriend die op dat moment niet wist van het lot van het slachtoffer.
Vervolgens heeft de verdachte zijn gebruikelijke bezigheden hervat, alsof het een dag was zoals alle andere dagen.
De verdachte heeft zich in de periode na het overlijden van het slachtoffer bij diens weduwe opgeworpen als haar steun en toeverlaat, ook bij haar contacten met de politie. Zij vertrouwde de verdachte volkomen, omdat hij al jarenlang als gerespecteerd huisvriend betrokken was bij het slachtoffer en diens jonge gezin.
De verdachte was er bovendien van op de hoogte dat het vierjarige zoontje van het slachtoffer recent in het ziekenhuis was opgenomen en dat het slachtoffer op 1 oktober 2019 in het ziekenhuis werd afgelost door zijn vrouw om naar zijn afspraak met de verdachte te kunnen gaan.
Dit alles heeft de verdachte echter niet weerhouden van deze verschrikkelijke en onomkeerbare daad.
De verdachte heeft door zijn handelen onherstelbaar leed, verdriet en pijn toegebracht aan de familieleden en andere naasten van het slachtoffer. Dat is ook gebleken uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen verklaring van de weduwe van het slachtoffer, waaruit blijkt dat zij en haar kinderen, die voor de rest van hun leven hun vader en man moeten missen, tot op de dag van vandaag kampen met de psychische gevolgen van dit feit.
Het hof is op grond van al het bovenstaande van oordeel dat voor de verdachte slechts een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan de orde kan zijn.
De persoon van de verdachte
Over de persoon van verdachte is uit het dossier naar voren gekomen dat hij bekend staat als een gelovig, vriendelijk en behulpzaam persoon.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 januari 2025 is hij eerder ter zake van (gewelds)misdrijven onherroepelijk veroordeeld. Gelet op het grote tijdsverloop sinds die veroordelingen zal het hof deze omstandigheid niet ten nadele van de verdachte wegen bij de strafoplegging.
Omtrent de persoon van de verdachte is op 28 juli 2020 een rapport uitgebracht door klinisch psycholoog mr. drs. R.A. Sterk. Deze heeft, kort gezegd, geconcludeerd dat de verdachte niet lijdt aan een psychische stoornis, verstandelijke handicap en/of psychogeriatrische aandoening en dat hij ten tijde van het ten laste gelegde evenmin leed aan psychische problematiek. De klinisch psycholoog heeft geadviseerd het ten laste gelegde, indien bewezen, volledig aan de verdachte toe te rekenen.
Nu de conclusies van de gedragskundige worden gedragen door diens bevindingen en het hof in de communicatie met de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, ook na terugwijzing, geen aanleiding ziet voor een andersluidend oordeel, neemt het hof die over en maakt deze tot de zijne.
Strafvermindering vanwege vormverzuim
Gelet op de ernst van het door het hof vastgestelde vormverzuim, zoals hiervoor bij de bespreking van het vormverzuim is overwogen, zal het hof de in beginsel voor dit feit passend en geboden geachte gevangenisstraf van 14 jaren verminderen door die gevangenisstraf met vier maanden te bekorten.
Conclusie
Het hof acht alles afwegende een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren en acht maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden. Hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep in het kader van de strafmaat verder naar voren heeft gebracht, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof geen andere uitkomst.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Vorderingen van de benadeelde partijen

In deze strafzaak hebben de benadeelde partijen [benadeelde 1] , de minderjarigen [benadeelde 2] en
[benadeelde 3] (via hun wettelijke vertegenwoordiger [benadeelde 1] ) en [benadeelde 4] zich gevoegd met vorderingen tot schadevergoeding.
De standpunten van de gemachtigde van de benadeelde partijen, de advocaat-generaal en de verdediging ten aanzien van gederfd levensonderhoud
De gemachtigde van de benadeelde partijen heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op
30 januari 2025 op het standpunt gesteld dat gelet op het (procedurele) verloop in deze zaak de behandeling van de vorderingen ter zake van gederfd levensonderhoud met voldoende procedurele waarborgen is omkleed, dat de verdediging meer dan voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen en dat daarom geen belemmering bestaat voor een volledige inhoudelijke beoordeling en volledige toewijzing van deze schadepost. De gemachtigde heeft primair verzocht om vergoeding van het gehele gevorderde schadebedrag. Subsidiair is het hof verzocht om – ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) – gebruik te maken van zijn schattingsbevoegdheid en op basis daarvan een bedrag toe te wijzen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de schadeposten ter zake van gederfd levensonderhoud kunnen worden toegewezen. Daartoe heeft zij – kort gezegd – aangevoerd dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om haar stellingen en onderbouwingen ten aanzien van de schadeposten van gederfd levensonderhoud naar voren te brengen en dat de schade door Laumen Expertise uiterst conservatief is geschat. Er is uitgegaan van de minste (inkomens)groei en het gevorderde bedrag is daarom aanvaardbaar. Ook zou het hof bij het bepalen van de hoogte van de schade ter zake van gederfd levensonderhoud gebruik kunnen maken van zijn schattingsbevoegdheid.
De verdediging heeft het hof verzocht om de benadeelde partijen, voor wat betreft de gevorderde bedragen aan gederfd levensonderhoud, geheel (dan wel gedeeltelijk) niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen omdat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat het rapport van Laumen Expertise zoals dat – met bijlagen – is ingediend, niet zonder meer voldoende grond biedt voor het aannemen van de juistheid van de uitkomsten van de schadeberekeningen en dat de eenzijdig aan deze berekeningen ten grondslag gelegde gegevens onvoldoende aanvaardbaar zijn. Subsidiair is het voorwaardelijk verzoek gedaan de zaak aan te houden en te verwijzen naar de raadsheer-commissaris ten behoeve van een contra-expertise, in geval het hof zal oordelen dat het rapport van Laumen Expertise voldoende grond biedt voor toewijzing van het een vergoeding voor gederfd levensonderhoud.
De standpunten van de gemachtigde van de benadeelde partij, de advocaat-generaal en de verdediging ten aanzien van schokschade ( [benadeelde 1] )
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft ter onderbouwing van het gevorderde bedrag aan schokschade aangevoerd dat het zien van de schotverwonding, in combinatie met haar kennis omtrent de strafzaak, er bij [benadeelde 1] toe heeft geleid dat zij zich een goed beeld heeft kunnen vormen van hoe haar echtgenoot om het leven is gekomen en dat
dátbij haar tot een schok heeft geleid, waardoor het geestelijk letsel is ontstaan.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat grond voor toewijzing van schokschade bestaat omdat [benadeelde 1] , als zijnde de partner van het slachtoffer, geestelijk letsel heeft opgelopen doordat zij hem in het mortuarium
moestidentificeren. Bij die confrontatie met haar door het hoofd geschoten man moet zij hebben bedacht dat haar dochter van veertien maanden oud op de achterbank zat terwijl het feit plaatsvond en dat gegeven moet de confrontatie extra heftig hebben gemaakt. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat een bedrag van € 10.000,00 aan schokschade wordt toegewezen.
De verdediging heeft aangevoerd dat niet betwist wordt dat [benadeelde 1] als gevolg van het overlijden van haar man schade heeft geleden en dat de affectieschade daarom voor toewijzing vatbaar is. Daarentegen wordt wél betwist dat voldoende is komen vast te staan dat [benadeelde 1] geestelijke schade heeft geleden als direct gevolg van de confrontatie met haar man na zijn overlijden. De verdediging is daarom concluderend van mening dat de schokschade afgewezen moet worden.
Het oordeel van het hof

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (weduwe van het slachtoffer)

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De volgende schadeposten zijn, gelet op de beperkte terugwijzing door de Hoge Raad, nog aan het oordeel van het hof onderworpen:
a. Gederfd levensonderhoud € 338.466,00
Schokschade € 30.000,00
Gederfd levensonderhoud
Door de benadeelde partij is een vergoeding van € 338.466,00 gevorderd aan gederfd levensonderhoud in de zin van artikel 6:108, eerste lid BW. Dit gedeelte van de vordering is in eerste aanleg en in hoger beroep nader toegelicht door de gemachtigde van de benadeelde partij.
Het hof stelt voorop dat het aannemelijk is dat aan de zijde van de benadeelde partij [benadeelde 1] , als gevolg van het overlijden van haar echtgenoot [slachtoffer] , sprake is van gederfd levensonderhoud.
Vorderingen ter zake van gederfd levensonderhoud hebben echter veelal, zoals ook hier, een substantiële omvang en zijn complex van aard. De omvang van de schade laat zich daardoor niet eenvoudig binnen het bestek van een strafproces vaststellen. Deze vorderingen zullen immers moeten worden begroot aan de hand van een aantal – deels onzekere – factoren, waaronder de verwachtingen omtrent toekomstige inkomsten. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Het gaat hierbij om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt. De taak van het hof is om te beoordelen of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen. Als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, dient het hof te beoordelen of het eigen onderzoek van het hof naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor binnen een strafproces voldoende compensatie biedt.
Aan het gevorderde bedrag aan gederfd levensonderhoud is door de benadeelde partij een rapport met schadeberekening van rekenkundig bureau Laumen Expertise van 8 april 2020 ten grondslag gelegd. Het hof dient na te gaan in hoeverre de eenzijdig aan de schadeberekening ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn.
Het hof stelt, mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, vast dat in de berekening van het gederfd levensonderhoud door Laumen Expertise – onder het kopje ‘inkomensgegevens de heer [slachtoffer] ’ – enkel is uitgegaan van het bedrag aan inkomen dat is opgenomen in de
aangifteinkomstenbelasting 2018 van de overleden [slachtoffer] . Een definitieve aanslag inkomstenbelasting 2018 ontbreekt in de onderbouwing. De verdediging heeft op dit punt de vordering gemotiveerd betwist. Het hof acht zich vanwege de aard en omvang van het gevorderde bedrag en de gegevens die ten grondslag zijn gelegd aan de berekening daarvan, in deze zaak niet voldoende voorgelicht en in staat om binnen de kaders van een strafproces een gedegen beslissing te nemen op dit gedeelte van de vordering. Het rapport van Laumen Expertise biedt daartoe onvoldoende inzicht, toelichting en informatie, bijvoorbeeld over de reden dat alleen het bedrag van de (eerste pagina van de)
aangifteinkomstenbelasting 2018 ten grondslag is gelegd aan de berekening van het inkomen van de overleden [slachtoffer] . Het hof stelt vast dat aan de hand van de door de benadeelde partij aangeleverde gegevens niet tot een meer objectiveerbare benadering van de inkomensgegevens kan worden gekomen. Het hof kan dan ook evenmin een gemotiveerde, verantwoorde schatting maken van een in elk geval toewijsbaar bedrag. De suggestie van de gemachtigde van de benadeelde partij, om daartoe desnoods uit te gaan van (een deel van) het minimuminkomen biedt geen soelaas omdat ook dat neerkomt op in het duister tasten.
In de civiele rechtspraktijk wordt in dergelijke gevallen doorgaans hetzij door partijen onderling overeenstemming bereikt over de uitgangspunten voor de berekening, hetzij worden door de rechter vaststellingen gedaan na een gedegen partijdebat. Daarvan is hier geen sprake.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat behandeling en onderzoek van dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het hof overweegt tot slot dat het geen ruimte ziet om nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
In het voorgaande ligt tevens besloten dat aan de voorwaarde van het voorwaardelijk verzoek van de verdediging niet is voldaan.
De benadeelde partij [benadeelde 1] kan daarom thans in dit gedeelte van haar vordering, te weten gederfd levensonderhoud, niet worden ontvangen en dit slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schokschade
Het juridisch kader
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt (het primaire slachtoffer), kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt (het secundaire slachtoffer). Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
  • De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
  • De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis;
  • De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Deze gezichtspunten moeten in hun onderlinge samenhang worden beschouwd, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de andere gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het oordeel van het hof
Het slachtoffer [slachtoffer] is op 1 oktober 2019 in zijn auto gevonden met een schotwond in zijn hoofd. Hij is ter plekke overleden. Op de achterbank van dezelfde auto zat op dat moment zijn veertien maanden oude dochter [benadeelde 3] . [benadeelde 1] – de echtgenote van de overleden [slachtoffer] en moeder van [benadeelde 3] – heeft op 4 oktober 2019 het slachtoffer in het mortuarium geïdentificeerd. Zij is op dat moment – wetend dat haar veertien maanden oude dochtertje getuige is geweest van het dodelijke schietincident – geconfronteerd met haar man die door zijn hoofd is geschoten. Tijdens de confrontatie met haar overleden echtgenoot benoemde [benadeelde 1] het letsel aan zijn gezicht dat er nog niet had gezeten toen zij hem voor het laatst had gezien en daarbij toonde zij zich emotioneel en huilde.
[naam 3] , psychiater, heeft in een schrijven van 23 februari 2021 meegedeeld dat [benadeelde 1] is gediagnosticeerd met een gegeneraliseerde angststoornis en een recidiverende depressieve stoornis en dat zij klachten van angst en paniekaanvallen ervaart. Voor het incident was er reeds sprake van toename van angst en paniekaanvallen maar sinds het incident is de hevigheid en complexiteit van deze klachten toegenomen. Op 21 april 2021 heeft [naam 3] (aanvullend) meegedeeld dat [benadeelde 1] na het overlijden van haar man meer ging piekeren, verdrietig was over zijn overlijden, getraumatiseerd raakte door zijn overlijden, slecht slaapt, nachtmerries heeft, angstig is en zich niet veilig voelt in haar eigen woning. Zij is met name bang dat haarzelf iets overkomt en dat haar kinderen alleen achter zullen blijven.
In de brief van [naam 4] , GZ-psycholoog, van 28 september 2022 is – in lijn met wat [naam 3] in haar brief van 23 februari 2021 schreef – beschreven dat [benadeelde 1] lijdt aan een recidiverende depressieve stoornis en een gegeneraliseerde angststoornis en dat voor het incident reeds sprake was van angst en paniekaanvallen maar dat deze klachten sinds het incident in hevigheid en complexiteit zijn toegenomen.
Naar het oordeel van het hof volgt genoegzaam uit de stukken, in combinatie met hetgeen door en namens de benadeelde partij is gesteld, dat de confrontatie met het bewezenverklaarde bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht die tot geestelijk letsel heeft geleid.
Mede in aanmerking genomen de aard en hechtheid van de relatie tussen de benadeelde partij – die sterk op haar echtgenoot aangewezen was omdat zij de Nederlandse taal niet machtig is – en haar echtgenoot, is hiermee voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding ter zake van schokschade.
Bij het bepalen van de hoogte van de toe te kennen vergoeding heeft het hof nadrukkelijk in ogenschouw genomen dat naast schokschade, ook sprake is van affectieschade: pijn om het verlies van een dierbare. Deze schade is immens en niet of nauwelijks in geld uit te drukken. De hoogte van de affectieschade is bij in zoverre onherroepelijke beslissing van het hof reeds begroot op een bedrag van € 20.000,00. Gelet hierop en kijkend naar de vergoedingen die in andere zaken worden toegekend, acht het hof een (immateriële) schokschade van € 10.000,00 redelijk en billijk.
Conclusie
De verdachte is op basis van de door de Hoge Raad in stand gelaten beslissingen van het hof van
15 december 2022 en op basis van het hiervoor overwogene, gehouden tot vergoeding van schade ter hoogte van (in totaal) € 33.865,03, bestaande uit:
Materiële schade
Toekomstige medische (reis- en parkeer)kosten € 371,19
Oppaskosten € 1.364,52
Toekomstige oppaskosten € 314,32
Opstellen rapport Laumen expertise € 1.815,00
Immateriële schade
Schokschade € 10.000,00
Affectieschade € 20.000,00
De vordering is respectievelijk zal tot die bedragen worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] (minderjarige zoon van het slachtoffer)
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De volgende schadepost is na de beperkte terugwijzing door de Hoge Raad nog aan het oordeel van het hof onderworpen is:
a. Gederfd levensonderhoud € 46.315,00
Gederfd levensonderhoud
De benadeelde partij wordt niet-ontvankelijk verklaard in de vordering voor zover de schade ziet op gederfd levensonderhoud. Het hof verwijst hiervoor naar zijn eerdere overwegingen ten aanzien van de schadepost ‘gederfd levensonderhoud’ in de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] . Die overwegingen worden ook aan deze niet-ontvankelijkheid ten grondslag gelegd.
Conclusie
De verdachte is op basis van de door de Hoge Raad in stand gelaten beslissingen van het hof van
15 december 2022 gehouden tot vergoeding van schade ter hoogte van (in totaal) € 20.000,00 ter zake van immateriële schade. De vordering is tot dat bedrag toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Die beslissing tot toewijzing neemt het hof in het dictum op. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] (minderjarige dochter van het slachtoffer)
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De volgende schadepost is na de beperkte terugwijzing door de Hoge Raad nog aan het oordeel van het hof onderworpen:
a. Gederfd levensonderhoud € 56.279,00
Gederfd levensonderhoud
De benadeelde partij wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering voor zover de schade ziet op gederfd levensonderhoud. Het hof verwijst hiervoor naar zijn eerdere overwegingen ten aanzien van de schadepost ‘gederfd levensonderhoud’ in de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] . Die overwegingen worden ook aan deze niet-ontvankelijkheid ten grondslag gelegd.
Conclusie
De verdachte is op basis van de door de Hoge Raad in stand gelaten beslissingen van het hof van
15 december 2022 gehouden tot vergoeding van schade ter hoogte van (in totaal) € 50.000,00 ter zake van immateriële schade. De vordering is tot dat bedrag toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Die beslissing tot toewijzing neemt het hof in het dictum op. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] (moeder van het slachtoffer)
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 17.500,00 ter zake van affectieschade.
De rechtbank en het hof hebben deze vordering geheel toegewezen.
Hetgeen na de beperkte terugwijzing door de Hoge Raad nog aan het oordeel van het hof is onderworpen, is uitsluitend de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering ligt inhoudelijk niet meer aan het hof voor. Dat houdt in dat de beslissing van het vorige hof tot toewijzing van het gevorderde bedrag aan affectieschade van € 17.500,00 in stand blijft.
Conclusie
De verdachte is op basis van de door de Hoge Raad in stand gelaten beslissingen van het hof van
15 december 2022 gehouden tot vergoeding van schade ter hoogte van (in totaal) € 17.500,00 ter zake van affectieschade. De vordering is toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Die beslissing tot toewijzing neemt het hof in het dictum op. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING NA TERUGWIJZING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
13 (dertien) jaren en 8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 33.865,03 (drieëndertigduizend achthonderdvijfenzestig euro en drie cent) bestaande uit € 3.865,03 (drieduizend achthonderdvijfenzestig euro en drie cent) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 33.865,03 (drieëndertigduizend achthonderdvijfenzestig euro en drie cent) bestaande uit € 3.865,03 (drieduizend achthonderdvijfenzestig euro en drie cent) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 100 (honderd) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiële schadeop
- 16 maart 2020 over een bedrag van € 1.815,00 ter zake van ter zake van kosten rapport Laumen;
- 22 september 2020 over een bedrag van € 1.364,52 ter zake van ter zake van oppaskosten;
- 6 juli 2021 over een bedrag van € 67,96 ter zake van ter zake van oppaskosten
- 27 juli 2021 over een bedrag van € 50,97 ter zake van ter zake van oppaskosten
- 23 augustus 2021 over een bedrag van € 16,02 ter zake van ter zake van medicatie
- 11 november 2021 over een bedrag van € 59,47 ter zake van ter zake van oppaskosten
- 6 december 2021 over een bedrag van € 16,02 ter zake van ter zake van medicatie
- 27 december 2021 over een bedrag van € 33,98 ter zake van ter zake van oppaskosten
- 1 januari 2022 over een bedrag van € 290,87 ter zake van ter zake van zorgkosten 2021
- 21 januari 2022 over een bedrag van € 33,98 ter zake van ter zake van oppaskosten
- 1 maart 2022 over een bedrag van € 16,06 ter zake van ter zake van medicatie
- 22 april 2022 over een bedrag van € 33,98 ter zake van ter zake van oppaskosten
- 24 mei 2022 over een bedrag van € 16,11 ter zake van ter zake van medicatie
- 22 augustus 2022 over een bedrag van € 33,98 ter zake van ter zake van oppaskosten
- 31 augustus 2022 over een bedrag van € 16,11 ter zake van ter zake van medicatie;
en van de
immateriële schadeop 1 oktober 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 30.000,00 (dertigduizend euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 59 (negenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 oktober 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 50.000,00 (vijftigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 148 (honderdachtenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 oktober 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 51 (eenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 oktober 2019.
Heft ophet bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de (tenuitvoerlegging van de) straf.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. B.A.A. Postma, mr. N. van der Wijngaart en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
27 februari 2025.
mrs. Van der Wijngaart en Van der Voet zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.