ECLI:NL:GHAMS:2025:501

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
23-003499-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland inzake vernieling, bedreiging en mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is schuldig bevonden aan vernieling, bedreiging met zware mishandeling en mishandeling. De feiten zijn gepleegd in Alkmaar, waarbij de verdachte op 28 april 2022 opzettelijk een ruit heeft vernield die toebehoorde aan benadeelde 1, en op 22 juli 2022 benadeelde 2 heeft bedreigd en mishandeld. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, dat op 20 december 2022 werd uitgesproken. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal in hoger beroep beoordeeld en de verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis. De benadeelde partijen hebben vorderingen tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk zijn toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, maar heeft dit niet als een grond voor strafvermindering aangemerkt. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de slachtoffers.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003499-22
datum uitspraak: 10 februari 2025
VERSTEK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2022 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-106107-22 (zaak A) en 15-194764-22 (zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2025.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Zaak A:1.
hij op of omstreeks 28 april 2022 te Alkmaar opzettelijk en wederrechtelijk een ruit, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde 1], in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
Zaak B :1.
hij, op of omstreeks 22 juli 2022 te Alkmaar [benadeelde 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door tegen die [benadeelde 2] dreigend te zeggen dat hij hem dood zou maken en/of zijn tanden uit zijn mond zou slaan, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
hij, op of omstreeks 22 juli 2022 te Alkmaar [benadeelde 2] heeft mishandeld door die [benadeelde 2]
- één of meerdere keren met een vuist en/of met de vlakke hand in het gezicht, althans het lichaam, te slaan en/of
- ( vervolgens)te duwen met één of beide handen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd in zaak A en B.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A en in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A:
hij op 28 april 2022 te Alkmaar opzettelijk en wederrechtelijk een ruit die aan [benadeelde 1] toebehoorde heeft vernield.
Zaak B:1.
hij op 22 juli 2022 te Alkmaar [benadeelde 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door tegen die [benadeelde 2] dreigend te zeggen dat hij hem dood zou maken en zijn tanden uit zijn mond zou slaan;
2.
hij op 22 juli 2022 te Alkmaar [benadeelde 2] heeft mishandeld door die [benadeelde 2] meerdere keren met een vuist in het gezicht te slaan.
Hetgeen in zaak A en B onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A en zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Het in zaak B onder 1 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met zware mishandeling.
Het in zaak B onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het in zaak A en in zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Uit het grievenformulier van de verdachte blijkt dat het hoger beroep is gericht tegen de strafmaat. Hij verzoekt het hof rekening te houden met zijn persoonlijke omstandigheden. Hij komt net uit een
burn outen heeft moeite met het werken van volledige dagen. Het hof begrijpt dat de verdachte de opgelegde taakstraf van 100 uren te hoog vindt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het vernielen van een winkelruit. Vernieling is een hinderlijk feit dat schade en overlast bij de gedupeerden veroorzaakt. De hinder en schade die het heeft veroorzaakt is ter gelegenheid van de onderbouwing van de vordering benadeelde partij toegelicht door de gedupeerde ter zitting in hoger beroep. Door het handelen van de verdachte heeft hij er blijk van gegeven geen respect te hebben voor andermans eigendommen.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het mishandelen en het bedreigen van het slachtoffer [benadeelde 2]. Hiermee heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden. Door zijn gedragingen heeft de verdachte gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt bij het slachtoffer. Dat de gedragingen van de verdachte ook na drie jaar nog aantoonbaar impact op het leven van het slachtoffer hebben, blijkt uit de slachtofferverklaring die de advocaat-generaal namens [benadeelde 2] op de zitting in hoger beroep heeft voorgedragen en uit de zichtbare emoties van [benadeelde 2] op de zitting.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 januari 2025 is de verdachte daarnaast eerder voor soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld. Het hof ziet gelet op al het voorgaande geen grond om in matigende zin rekening te houden met hetgeen de verdachte in het grievenformulier heeft opgegeven. Ook op andere gronden ziet het hof daartoe geen aanleiding.
Het hof stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis en -arrest binnen twee jaren per rechterlijke instantie nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Namens de verdachte is op 29 december 2022 hoger beroep ingesteld. Nu het hof op 10 februari 2024 arrest zal wijzen, is de redelijke termijn in hoger beroep met ruim een maand overschreden. Gelet op de geringe overschrijding en gelet op de aard en ernst van de feiten zal het hof volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf voor de duur van 100 uren passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.617,57. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.117,57. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Deze vordering bestaat uit de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van het vervangen van de ruit (€ 2.117,57) en uit een vordering immateriële schade (€ 500,00).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering ten aanzien van de materiële schade geheel wordt toegewezen en dat de vordering ten aanzien van de immateriële schade wordt toegewezen tot het bedrag van € 250,00.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, te weten de materiële schade van € 2.117,57. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Ten aanzien van de vergoeding van de immateriële schade overweegt het hof als volgt. Voor vergoeding van immateriële schade is altijd een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of van schade in eer en goede naam, is de vraag of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin van genoemd artikel. Van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Voor het aannemen van een persoonsaantasting is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
De vraag is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin voornoemd artikel. De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van haar vordering gesteld dat het handelen van verdachte heeft gezorgd dat zij angstig is en slecht slaapt. Gelet op bovengenoemd juridisch kader is hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting van de persoon ‘op andere wijze’. Zo heeft zij geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit het bestaan van geestelijk letsel kan worden afgeleid. Evenmin doet zich hier een situatie voor waarin reeds uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat van een aantasting ‘op andere wijze’ sprake is. De benadeelde partij kan daarom wat betreft haar vordering tot vergoeding van immateriële schade niet worden ontvangen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.037,24 en is opgebouwd uit € 337,24 materiële schade en € 700,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.017,80. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij volledig wordt toegewezen.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Voor zover het de immateriële schade betreft, vindt de toewijzing van de vordering reeds haar grondslag in het veroorzaakte lichamelijke letsel (lichte hersenschudding en letsel aan de elleboog), maar in samenhang daarmee en mede gelet op de motivering van de immateriële schade zijn ook de dreigementen en de context waarin die zijn geuit van een aard geweest dat de benadeelde partij daardoor in zijn persoon is aangetast, op grond waarvan het hof vaststelt dat de immateriële schade het gevolg is geweest van beide bewezenverklaarde feiten.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 285, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer
15-106107-22 en in de zaak met parketnummer 15-194764-22 onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 15-106107-22 en in de zaak met parketnummer
15-194764-22 onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-106107-22 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.117,57 (tweeduizend honderdzeventien euro en zevenenvijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1], ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-106107-22 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.117,57 (tweeduizend honderdzeventien euro en zevenenvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 31 (eenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 april 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-194764-22 onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.037,24 (duizend zevenendertig euro en vierentwintig cent) bestaande uit € 337,24 (driehonderdzevenendertig euro en vierentwintig cent) materiële schade en € 700,00 (zevenhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 2], ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-194764-22 onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.037,24 (duizend zevenendertig euro en vierentwintig cent) bestaande uit € 337,24 (driehonderdzevenendertig euro en vierentwintig cent) materiële schade en
€ 700,00 (zevenhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 juli 2022.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.R.A. Meerbeek, mr. S.M.M. Bordenga en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van
mr. D. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 februari 2025.
Mrs. N.R.A. Meerbeek en M.J.A. Duker zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.