Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.De procedure in hoger beroep
3.De feiten
Algehele uitsluiting
4.De omvang van het hoger beroep
5.De motivering van de beslissing
€ 77.928,31 op de annuïtaire hypothecaire geldlening voor deze woning heeft afgelost. Volgens de man kan hij op grond van die aflossing aanspraak maken op een vergoedingsrecht jegens de vrouw, waarvan de omvang op grond van artikel 1:87 lid 2 sub a BW dient te worden gesteld op een bedrag van € 74.597,53. In grief 4 voert de man aan dat hij in totaal ook nog een bedrag van € 246.805,- in de bouw/verbouwing van de woning in [plaats C] heeft geïnvesteerd. Ook dit geeft hem een vergoedingsrecht jegens de vrouw, waarvan het beloop volgens de man op grond van 1:87 lid 2 sub a BW € 154.437,69 bedraagt. Grief 6 van de man heeft tot slot betrekking op de woning van partijen in [plaats B] . Volgens de man heeft hij een vergoedingsrecht jegens de vrouw verkregen, omdat hij in de periode van 22 december 2013 tot en met 5 maart 2018 in totaal een bedrag van € 152.850,35 op de hypothecaire geldleningen voor die woning heeft afgelost. Op grond van artikel 1:87 lid 2 sub a BW heeft hij uit dien hoofde een vergoedingsrecht van € 103.479,25 jegens de vrouw.
niettot het te verrekenen vermogen behoort. Voor een vergoedingsrecht dat op grond van artikel 4 van de akte van huwelijkse voorwaarden ontstaat, geldt immers dat wanneer de onttrekking uit het vermogen van een echtgenoot ten laste is gekomen van te verrekenen vermogen, het vergoedingsrecht dat door die onttrekking ontstaat zelf ook weer tot het te verrekenen vermogen gaat behoren. Datzelfde geldt voor de schuld die daardoor voor de andere echtgenoot ontstaat. Vordering en schuld vallen vervolgens in het kader van de verrekening tegen elkaar weg. Zou het vergoedingsrecht op analoge toepassing van artikel 1:95 lid 2/artikel 1:96 lid 4 BW zijn gebaseerd, dan geldt dat bij een ‘echte’ huwelijksgemeenschap alleen maar een vergoedingsrecht ontstaat, wanneer een investering of aflossing heeft plaatsgevonden met vermogen dat niet tot de huwelijksgemeenschap behoort. Analoge toepassing van deze bepalingen bij een finaal verrekenbeding brengt dus mee dat pas sprake kan zijn van een vergoedingsrecht wanneer de investering met niet te verrekenen vermogen heeft plaatsgevonden. Anders dan de man heeft betoogd, is het daarbij niet zo dat tot het moment dat het huwelijk door echtscheiding wordt beëindigd, het vermogen van ieder van partijen als niet te verrekenen privévermogen kwalificeert. Als men de huwelijkse voorwaarden zo uitlegt dat ook vergoedingsrechten kunnen ontstaan analoog aan hetgeen voor de wettelijke gemeenschap van goederen geldt, impliceert dit dat vóór ontbinding van het huwelijk ook al een onderscheid gemaakt dient te worden tussen wel en niet verrekenbaar vermogen. Maakt men dit onderscheid niet, dan kunnen dergelijke vergoedingsrechten überhaupt niet ontstaan.