ECLI:NL:GHAMS:2025:391

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.323.800/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van exequaturverzoek met betrekking tot buitenlands arbitraal vonnis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een exequaturverzoek van [appellant] B.V. tegen Basrah Oil Company, een Iraakse rechtspersoon. Het hof heeft het verzoek van [appellant] tot erkenning en tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, de Final Award, toegewezen, maar alleen voor zover het betreft de vordering van [appellant] verminderd met de tegenvordering van Basrah Oil. De zaak betreft een geschil over een bergingsopdracht van een gezonken olietanker, waarbij partijen in een arbitrageprocedure in Dubai tot verschillende vorderingen en tegenvorderingen zijn gekomen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen weigeringsgronden zijn als bedoeld in het Verdrag van New York of artikel 1075 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Basrah Oil had verweer gevoerd tegen de erkenning van de Final Award, onder andere door te stellen dat de arbitrageovereenkomst niet geldig was en dat de erkenning in strijd zou zijn met de openbare orde. Het hof heeft deze argumenten verworpen en geoordeeld dat de Final Award in Nederland erkend kan worden. De kosten van de procedure zijn voor rekening van Basrah Oil, die als de overwegend in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.323.800/01
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 februari 2025
inzake
[appellant] B.V.,
gevestigd te [plaats 1] ,
verzoekster,
tevens verweerster in het tegenverzoek,
advocaat: mr. T.C. Wiersma te Amsterdam,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van Irak
BASRAH OIL COMPANY,
gevestigd te Basra, Irak,
verweerster,
tevens verzoekster in het tegenverzoek,
advocaat: mr. A.W. van der Veen te Rotterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Basrah Oil genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 8 augustus 2023 een tussenbeschikking uitgesproken (hierna: de tussenbeschikking) waarbij het hof heeft beslist op een tweetal incidentele verzoeken van [appellant] en een (voortgezette) mondelinge behandeling heeft bepaald in de onderhavige (hoofd)zaak. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar de tussenbeschikking.
De (voortgezette) mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden op 2 februari 2024. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten laten toelichten door hun advocaten, [appellant] door mr. Wiersma voornoemd en Basrah Oil door
mr. Van der Veen voornoemd, alsmede mrs. R.R. Verkerk en B.J.T. Wanders, advocaten te Rotterdam, allen aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Bij deze gelegenheid heeft [appellant] nog producties in het geding gebracht.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.Feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde bewijsstukken, staat het volgende vast.
2.1
Basrah Oil is een Iraakse staatsoliemaatschappij die zich bezighoudt met olie- en gaswinning in het zuiden van Irak. [appellant] is een wereldwijd opererend Nederlands bedrijf gespecialiseerd in transport, berging en hijswerk.
2.2
Op 14 december 2013 kwamen partijen overeen dat [appellant] in opdracht van Basrah Oil - toen nog Southern Iraq Oil Company geheten - de Amuriyah, een tijdens de eerste Golfoorlog voor de kust van Irak gezonken olietanker, zou bergen. De schriftelijke overeenkomst is getiteld “South Oil Company (SOC) Contract for Iraq Crude Oil Export Expansion Project (ICOEEEP) Amuriyah Wreck Removal (hierna: de overeenkomst).
2.3
Het Amuriyah wrak bevond zich dicht bij de kust van Irak en lag op de bodem van de Perzische Golf. Het wrak blokkeerde de toegang tot de drukke haven van de olieterminal van Basrah Oil, de Al Basrah Oil Terminal.
2.4
De opdracht zou in eerste instantie afgerond moeten zijn op 26 oktober 2014. De overeengekomen prijs bedroeg USD 61,5 miljoen. Partijen kwamen overeen dat geschillen voortvloeiend uit de overeenkomst zouden worden beslecht door een drietal arbiters in [plaats 2] , Jordanië.
2.5
De uitvoering van de opdracht heeft tussen partijen tot diverse discussies geleid over de bergingsmethode, (on)voorziene omstandigheden met betrekking tot het wrak en de betalingsvoorwaarden. Deze discussies en onenigheid hebben tot vertragingen in de uitvoering van de opdracht en meerkosten geleid. Op 4 augustus 2015 schortte [appellant] haar werkzaamheden op. [appellant] gaf aan dat zij haar schepen uit de vaart wilde nemen om kosten te besparen. Dat werd belet door de Iraakse marine die geen toestemming gaf om uit te varen. Nadat partijen op 19 en 20 juni 2016 bijeen waren gekomen en overeenstemming hadden bereikt over de verdere uitvoering van de overeenkomst, heeft [appellant] uiteindelijk op 30 januari 2017 haar bergingswerkzaamheden voltooid. De afronding van de werkzaamheden betekende niet het einde van het commerciële geschil tussen partijen.
2.6
Op 17 augustus 2018 is [appellant] een arbitrageprocedure gestart tegen Basrah Oil. De plaats van arbitrage is later, op 29 januari 2019, op gezamenlijk verzoek gewijzigd naar het Dubai International Financial Centre (DIFC) in Dubai, Verenigde Arabische Emiraten (VAE). [appellant] stelde dertien vorderingen in (“vorderingen’) tot een totaalbedrag van USD 134 miljoen ter zake van schadevergoeding.
2.7
Basrah Oil betwistte deze vorderingen en stelde zelf vier tegenvorderingen in (‘tegenvorderingen’). Zij vorderde een schadevergoeding van meer dan USD 126 miljoen. Eén van die tegenvorderingen betrof de zogenoemde Counterclaim No. 4 waaraan Basrah Oil ten grondslag legde een schending door [appellant] van enkele bepalingen van de overeenkomst. Partijen kwamen ten aanzien van de Counterclaim No. 4 geheimhouding overeen. Tevens kwamen partijen overeen dat het scheidsgerecht naast het arbitrale vonnis ten aanzien van alle vorderingen en tegenvorderingen, genaamd Final Award Case No. 23878/AYZ (hierna: Final Award), een afzonderlijk arbitraal vonnis zou uitspreken met betrekking tot de Counterclaim No. 4, de zogenoemde Counterclaim No. 4 Supplemental Final Award (hierna: CC4 Award).
2.8
De Final Award en de CC4 Award zijn beide op 2 november 2021 gewezen. In de Final Award heeft het scheidsgerecht [appellant] in het gelijk gesteld met betrekking tot een aantal vorderingen en het merendeel van de tegenvorderingen van Basrah Oil afgewezen. Het scheidsgerecht heeft bij de Final Award Basrah Oil veroordeeld tot betaling aan [appellant] van USD 85.014.784, te vermeerderen met rente en kosten. Het scheidsgerecht heeft de Counterclaim No.4 gedeeltelijk toegewezen en - na een op verzoek van [appellant] doorgevoerde correctie (verlaging van het bedrag met USD 130.000) - [appellant] veroordeeld tot betaling aan Basrah Oil van USD 37.608.777, te vermeerderen met rente.
2.9
Op 8 februari 2022 heeft Basrah Oil bij het DIFC een verzoek ingediend strekkende tot vernietiging van de Final Award. Bij vonnis van 8 februari 2023 heeft de
Court of first instancevan het DIFC dit verzoek afgewezen. Basrah Oil heeft het DIFC verzocht om van dit vonnis in hoger beroep te mogen. Bij vonnis van 12 september 2013 van het DIFC is dit verzoek afgewezen. Basrah Oil heeft vervolgens bij het DIFC een verlofverzoek in hoger beroep aanhangig gemaakt.
2.1
Op 18 mei 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam [appellant] verlof verleend om ter verzekering van verhaal van haar vordering op Basrah Oil ten laste van laatstgenoemde derdenbeslag te doen leggen onder Bashneft International B.V. en Eni Iraq B.V., beide gevestigd te Amsterdam, waarbij de vordering inclusief rente en kosten is begroot op USD 66.459.000, zijnde het verschil tussen het bij de Final Award toegewezen totaalbedrag verminderd met hetgeen [appellant] aan Basrah Oil op grond van de CC4 Award verschuldigd is.
2.11
[appellant] is in Nederland een procedure gestart tegen de staat Irak. [appellant] heeft in die procedure schadevergoeding gevorderd als gevolg van het feit dat haar schepen geen toestemming kregen weg te varen tussen 18 augustus 2015 en 21 juni 2016. Nadat de staat Irak zich had beroepen op het leerstuk van immuniteit van jurisdictie, heeft de rechtbank [plaats 1] zich bij vonnis van 31 maart 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:2870) onbevoegd verklaard van de vordering van [appellant] kennis te nemen. [appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 14 maart 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:338) heeft het hof Den Haag het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Tegen dit arrest heeft [appellant] op 13 juni 2023 beroep in cassatie ingesteld. De staat Irak heeft op 8 december 2023 een verweerschrift in cassatie ingediend.

3.Het verzoek

3.1
[appellant] verzoekt het hof a) te bepalen dat de op 2 november 2021 te Dubai (VAE) tussen partijen gewezen Final Award in Nederland wordt erkend; b) verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van dit arbitrale vonnis; en c) Basrah Oil te veroordelen in de kosten van het geding, daaronder begrepen de kosten van beslaglegging.
3.2
[appellant] legt aan haar verzoek het volgende ten grondslag. Basrah Oil heeft tot op heden niet voldaan aan de Final Award. Zij heeft niet voldaan aan haar verplichting tot betaling van het verschil tussen het bij de Final Award toegewezen bedrag en hetgeen [appellant] op grond van de CC4 Award aan Basrah Oil verschuldigd is, in totaal een bedrag van inmiddels meer dan € 70 miljoen. Om die reden wenst [appellant] over te gaan tot tenuitvoerlegging van de Final Award. De plaats van arbitrage is gelegen in de VAE. Het arbitraal vonnis is in Nederland vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging aangezien zowel de VAE als Nederland partij is bij het Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken van 10 juni 1958 (Trb. 1959, 58 (hierna: het Verdrag van New York). [appellant] verlangt tenuitvoerlegging van de Final Award in het arrondissement Amsterdam. Dit maakt het hof Amsterdam niet alleen absoluut maar ook relatief bevoegd tot kennisneming van het verzoek ingevolge artikel 1075 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in samenhang met artikel 985 Rv. Van weigeringsgronden als in het Verdrag van New York opgenomen, is geen sprake, aldus steeds [appellant] .

4.Het verweer en het tegenverzoek van Basrah Oil

4.1
Basrah Oil voert gemotiveerd verweer. Zij komt tot de conclusie dat het verzoek van [appellant] strekkende tot erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging van de Final Award dient te worden afgewezen, in ieder geval voor zover dit verzoek de vorderingen betreft die zien op het handelen van de Iraakse marine (de vorderingen 6, 7 en 8 in de Final Award, ook wel de ‘Detention Claims’ genoemd). Zij voert daartoe primair aan dat sprake is van twee weigeringsgronden als bedoeld in artikel V van het Verdrag van New York, te weten 1) het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage en 2) strijd met de openbare orde. Subsidiair beroept Basrah Oil zich op artikel 1076 Rv waarin deze weigeringsgronden ook zijn neergelegd.
4.2
Met betrekking tot de eerste weigeringsgrond voert Basrah Oil het volgende aan. De overeenkomst bevat weliswaar een arbitragebeding, maar dit beding ziet alleen op geschillen tussen [appellant] en Basrah Oil. Voor een beoordeling van de Detention Claims is, linksom of rechtsom, het beoordelen van het handelen door de marine essentieel. Vast staat immers dat de vermeende blokkade van de schepen van [appellant] door de Iraakse marine is gelast. Basrah Oil heeft geen instructiemacht ten aanzien van de marine. De marine is alleen verantwoording verschuldigd aan het ministerie van defensie van Irak en uiteindelijk de regering van de republiek Irak. Hoewel het scheidsgerecht bij aanvang van de arbitrage heeft benoemd dat voor het beoordelen van het handelen van de Iraakse marine geen bevoegdheid bestaat, heeft zij vervolgens dit uitgangspunt uit het oog verloren. Het beoordelen van het soevereine handelen van de Iraakse marine valt buiten de bevoegdheid van het scheidsgerecht. Het scheidsgerecht was dan ook niet bevoegd te oordelen over de Detention Claims waarin besloten ligt een oordeel over het handelen van de Iraakse marine. Die vorderingen zijn weliswaar ingesteld tegen Basrah Oil maar, zoals gezegd, betreffen deze vorderingen feitelijk het handelen van de Iraakse marine. Kortom, de betreffende vorderingen waren niet arbitrabel als bedoeld in artikel 1020 lid 3 Rv. Artikel V van het Verdrag van New York bepaalt in het tweede lid dat erkenning en tenuitvoerlegging zal moeten worden geweigerd als
“het onderwerp van geschil volgens het recht van dat land niet vatbaar is voor beslissing door arbitrage”. In het verlengde daarvan geldt dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ten aanzien van de Detention Claims ontbreekt. De tenuitvoerlegging van de Final Award zou om die reden bovendien strijdig zijn met de openbare orde. Dat het DIFC in de hiervoor onder 2.9 bedoelde vernietigingsprocedure heeft geoordeeld dat de Final Award in stand kan blijven en het scheidsgerecht ook bevoegd was te oordelen over de Detention Claims, maakt het voorgaande niet anders. Die beslissing is niet bindend voor dit hof en bovendien vecht Basrah Oil die beslissing aan in hoger beroep. Voorts is de Final Award ook in strijd met het arrest van het hof Den Haag van 14 maart 2023 ECLI:NL:GHDHA:2023:338), gewezen tussen [appellant] en de staat Irak over dezelfde kwestie, waarin het hof Den Haag aan de hand van de stellingen van [appellant] overwoog
“de gedragingen die aan de vordering van [appellant] ten grondslag liggen, zijn duidelijk een vorm van (mogelijk onrechtmatig) overheidsoptreden”en waarmee het hof Den Haag het oordeel van de rechtbank [plaats 1] bevestigde dat de vorderingen van [appellant] op Irak inzake de blokkade afstuiten op immuniteit van jurisdictie van de staat Irak.
4.3
Met betrekking tot de tweede vernietigingsgrond voert Basrah Oil het volgende aan. [appellant] heeft het geschil tussen partijen aanvankelijk niet willen oplossen door arbitrage maar door middel van omkoping. Zij heeft kort nadat zij aanspraak maakte op betaling van meerwerk [naam 1] , een invloedrijk persoon, benaderd. [naam 1] is parlementslid en bekend politicus in Irak. De contacten verliepen kennelijk (deels) via diens zoon, [naam 2] , ook wel [naam 2] genoemd. De bedoeling daarvan was druk uitoefenen op relevante bewindspersonen zodat het geschil op een voor [appellant] meer gunstige wijze zou worden opgelost. Duidelijk is dat [appellant] gedurende een periode van meer dan een jaar maandelijkse betalingen heeft gedaan aan dit parlementslid. Tevens heeft [appellant] een strategie gehanteerd die gericht was op het achterhouden van informatie. Zij heeft de omkoping aanvankelijk verzwegen en enige informatie over de door haar betaalde gelden pas verstrekt nadat krantenartikelen waren verschenen over de kwestie en inzageverzoeken waren gedaan. Ook heeft [appellant] grote delen zwartgemaakt van de overgelegde stukken en pas na bevel van het scheidsgerecht de volledige stukken overgelegd. [appellant] deed voorkomen alsof zij betalingen had gedaan aan een vennootschap, genaamd Reznek Consultants Ltd, op basis van een contract, hierna de zogenoemde ‘consultancy agreement’, en facturen, maar in werkelijkheid loog zij over het feit dat zij rechtstreekse betalingen had gedaan aan het betrokken parlementslid. Een partij die invloedrijke personen in de invloedssferen van de wederpartij omkoopt, schendt het fundamentele recht op een eerlijk proces. Daar doet niets aan af dat een gedeelte van de feiten die daarop zien uiteindelijk is beoordeeld door het scheidsgerecht. Getuigen die in de arbitrageprocedure zijn verschenen, hebben geweigerd te verklaren over de kwestie zonder hier een rechtvaardiging voor te hebben gegeven anders dan dat dit geschiedde op advies van advocaten. Het voortdurend achterhouden van informatie brengt mee dat nimmer sprake was van een eerlijk proces. Dit alles rechtvaardigt dat het verzoek wordt afgewezen wegens strijd met de openbare orde, aldus steeds Basrah Oil.
4.4
Bij wijze van tegenverzoek verzoekt Basrah Oil het hof de eveneens op 2 november 2021 door hetzelfde scheidsgerecht tussen partijen gewezen CC4 Award in Nederland te erkennen en verlof tot tenuitvoerlegging daarvan te verlenen. Basrah Oil voert daartoe aan dat [appellant] niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit hoofde van de CC4 Award. De uitstaande vordering bedraagt inmiddels USD 44.966.011,30 en Basrah Oil wenst over te gaan tot tenuitvoerlegging in Nederland. Voorts verzoekt Basrah Oil, voor het geval het verzoek van [appellant] wordt afgewezen, [appellant] te bevelen binnen één week na de te geven beschikking alle door haar gelegde beslagen op te heffen en af te zien van het leggen van nieuwe beslagen. In het geval het verzoek van [appellant] tot erkenning en verlof niet terstond wordt afgewezen, verzoekt Basrah Oil het hof [appellant] bij tussenbeschikking te veroordelen binnen één week na de tussenbeschikking een kopie te verstrekken van de interne onderzoeksrapporten betreffende de consultancy agreement met Reznek Consultants Ltd. en de verslagen van de gesprekken van (ex-)medewerkers met de FIOD, alles op straffe van verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 500.000,- indien [appellant] niet of niet tijdig voldoet aan het hiervoor bedoelde bevel tot opheffing van de beslagen en/of overlegging van de genoemde documenten. Ten slotte verzoekt Basrah Oil [appellant] te veroordelen in de kosten van de procedure.

5.Het verweer tegen het tegenverzoek van Basrah Oil

5.1
[appellant] voert gemotiveerd verweer tegen de tegenverzoeken van Basrah Oil. Zij concludeert tot afwijzing van die tegenverzoeken en tot veroordeling van Basrah Oil in de kosten gemaakt in de procedure van die tegenverzoeken. Allereerst betoogt [appellant] in haar verweerschrift tegen het tegenverzoek dat het hof het verweerschrift van Basrah Oil buiten beschouwing dient te laten omdat Basrah Oil bij het indienen van dit verweerschrift procedurele regels heeft geschonden en in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde. [appellant] heeft daardoor onvoldoende gelegenheid gehad kennis te nemen van het verweerschrift waardoor zij niet goed in staat is daarop te reageren ter zitting van 30 juni 2023. Met betrekking tot het tegenverzoek van Basrah Oil strekkende tot erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging van de CC4 Award voert [appellant] aan dat Basrah Oil haar verzoek niet geldend heeft gemaakt in een wettelijk voorgeschreven verzoekschriftprocedure. Daaraan heeft zij ter zitting toegevoegd dat Basrah Oil geen domicilie heeft gekozen binnen het ressort Amsterdam zoals artikel 986 jo. 1075 lid 2 Rv dat vereist. Uit niets blijkt dat Basrah Oil nadien en in ieder geval voor haar eigen erkenningsverzoek de wettelijk vereiste domiliciekeuze heeft gedaan. Volgens [appellant] is het gevolg hiervan dat Basrah Oil alleen al om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar tegenverzoek. Voorts betoogt [appellant] dat het verzoek van Basrah Oil op de voet van artikel 843a Rv en het verzoek tot opheffing van gelegde conservatoire beslagen (artikel 705 Rv) niet bij wijze van tegenverzoek in het kader van een verzoekschriftprocedure als de onderhavige exequaturprocedure moeten worden gedaan. De betreffende verzoeken zijn feitelijk vorderingen die bij dagvaarding moeten worden ingeleid of in een als zodanig ingeleide procedure als tegenvorderingen kunnen worden ingesteld. Dat vloeit voort uit de tekst en strekking van de artikelen 843a Rv en 705 Rv. Deze verzoeken zijn dus gedaan in strijd met geldend procesrecht en een goede procesorde en dienen reeds daarom te worden afgewezen, inclusief de daaraan gekoppelde dwangsom. Met betrekking tot de exhibitievordering komt daar nog bij dat Basrah Oil haar recht heeft verwerkt om in de onderhavige exequaturprocedure die vordering in te stellen. Basrah Oil heeft immers in de arbitrageprocedure de gelegenheid gehad om nadere stukken op te vragen en daartoe ook een verzoek ingediend. Hoewel het verzoek van Basrah Oil om formele redenen was afgewezen en het scheidsgerecht had bepaald dat Basrah Oil nog nadere verzoeken kon doen mits aan de formele vereisten zou zijn voldaan, heeft Basrah Oil, ook nadat zij bekend was geworden met de documenten met betrekking tot de schikking die het Openbaar Ministerie en [appellant] hadden getroffen, hiervan geen gebruik gemaakt. Aldus heeft Basrah Oil in de arbitrageprocedure alle mogelijkheden gehad om extra documenten of andere inlichtingen op te vragen. Dat geldt ook voor het interne onderzoeksrapport. [appellant] heeft in de arbitrageprocedure uitgelegd dat dit document vertrouwelijk is. Basrah Oil heeft die uitleg geaccepteerd en haar verzoek tot het verstrekken van documenten niet doorgezet. Daarmee is sprake van rechtsverwerking, althans dient het in de onderhavige procedure gedane verzoek van Basrah Oil strekkende tot het verstrekken van documenten af te stuiten op het bepaalde in artikel 6:248 van het Burgerlijk Wetboek (BW), aldus [appellant] .
5.2
Voorts voert [appellant] aan dat de tegenverzoeken van Basrah Oil niet voldoen aan het bepaalde in artikel 282 lid 4 Rv dat die verzoeken betrekking hebben op het oorspronkelijke verzoek van [appellant] strekkende tot erkenning en verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van de Final Award. De beoordeling van laatstgenoemd verzoek geschiedt aan de hand van de bepalingen van het Verdrag van New York en artikel 1075 Rv, hetgeen een beperkt toetsingskader is. De tegenverzoeken van Basrah Oil vallen volgens [appellant] evident buiten dit toetsingskader.
5.3
[appellant] betoogt verder dat toewijzing van het tegenverzoek tot erkenning en verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van de CC4 Award niet mogelijk is als de Final Award niet wordt erkend en geen verlof tot tenuitvoerlegging daarvan wordt verleend. Immers, de CC4 Award heeft geen zelfstandige betekenis zonder de Final Award. De Final Award en de CC4 Award zijn uitgesproken in dezelfde arbitrage (referentie ICC 23878/AYZ), door hetzelfde scheidsgerecht, op basis van dezelfde arbitrageovereenkomst, en zij hebben betrekking op hetzelfde geschil tussen dezelfde partijen. De enige reden voor het bestaan van twee afzonderlijke arbitrale vonnissen was om de bescherming van vertrouwelijkheid van de informatie/documenten in verband met de Counterclaim No.4 van Basrah Oil te waarborgen. Daarnaast was het doel van de CC4 Award het aan [appellant] ontnemen van de winst die zij op grond van het bergingscontract had behaald vanwege de schending van de zogenoemde
Ethical Conduct Declarationin het bergingscontract. Die winstontneming kon slechts worden berekend en bepaald door in de Final Award de kosten te berekenen waar [appellant] naar het oordeel van het scheidsgerecht aanspraak op kon maken. Derhalve vormen de Final Award en CC4 Award samen de definitieve en bindende beslissing van het scheidsgerecht in de zaak met nummer ICC 23878/AYZ. Dit volgt ook uit de redactie van de twee arbitrale vonnissen luidende
“The Final Award and the Counterclaim 4 Supplemental Final Award are hereinafter together referred to as the Final Awards”. [appellant] erkent dat Basrah Oil is gerechtigd om op grond van de CC4 Award te verlangen dat bij tenuitvoerlegging van de Final Award rekening wordt gehouden met de CC4 Award.
5.4
Voor het geval het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het tegenverzoek van Basrah Oil ex artikel 843a Rv, merkt [appellant] op dat dit tegenverzoek niet voldoet aan de vereisten die voornoemde bepaling daaraan stelt. Basrah Oil maakt op geen enkele wijze duidelijk wat haar (rechtmatig) belang is bij kennisneming van niet nader gespecificeerde documenten of bescheiden. Onduidelijk is op welke documenten Basrah Oil precies doelt en wat zij daarmee beoogt. Basrah Oil maakt ook niet duidelijk welk onredelijk nadeel zij ondervindt doordat een bepaald document niet voor haar (als bewijsmiddel) beschikbaar komt. Dit geldt te meer nu Basrah Oil met de CC4 Award al rijkelijk is beloond met betrekking tot haar klachten over het handelen van [appellant] hoewel laatstgenoemde met dat handelen geen oplossing heeft weten te bewerkstelligen, laat staan dat zij daar zelf enig voordeel mee heeft behaald. Daarnaast heeft Basrah Oil op geen enkele wijze bewezen of zelfs maar aannemelijk gemaakt dat zij partij is bij de rechtsbetrekking waarop de ter inzage te geven stukken of documenten zouden zien. Ten slotte voert [appellant] aan dat voor het geval in het voorgaande niet al een grond is gelegen voor afwijzing van het verzoek van Basrah Oil, een belangenafweging tussen partijen moet worden gemaakt waarbij het belang van [appellant] op eerbiediging van haar recht op vertrouwelijkheid en gevrijwaard te blijven van hernieuwde of herhaalde openbaarmaking van handelen waarvoor [appellant] met het Openbaar Ministerie tot afdoening buiten rechte is gekomen, dient te prevaleren boven het belang van Basrah Oil bij het bewerkstelligen van haar vermeende doelen die Basrah Oil niet duidelijk heeft gemaakt.
5.5
Voor het geval het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van Basrah Oil tot opheffing van de gelegde beslagen, betoogt [appellant] dat dit tegenverzoek moet worden afgewezen omdat zij met het bestaan van de Final Award en hetgeen zij daaromtrent in de onderhavige procedure heeft aangevoerd summierlijk haar vorderingsrecht jegens Basrah Oil heeft aangetoond. Tevens is daarmee gebleken van de ongegrondheid en gebrekkigheid van de argumentatie van Basrah Oil dat [appellant] geen recht en onvoldoende belang zou hebben bij het handhaven van de gelegde conservatoire beslagen, aldus steeds [appellant] .

6.Beoordeling

in het verzoek
6.1
Het verzoek van [appellant] tot erkenning en verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van de Final Award steunt op het bepaalde in artikel 1075 Rv in samenhang met het Verdrag van New York. De Final Award is, zoals gemeld, gewezen in de VAE. Zowel Nederland als de VAE zijn partij bij het Verdrag van New York. De bepalingen van het Verdrag van New York zijn daarom van toepassing bij de beoordeling van het verzoek.
6.2
Bij het verzoekschrift zijn behoorlijk gewaarmerkte afschriften overgelegd van de Final Award en van de overeenkomst waarin het arbitraal beding is opgenomen. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel IV lid 1 van het Verdrag van New York voor de verkrijging van het gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging.
6.3
Anders dan Basrah Oil heeft betoogd, was het scheidsgerecht bevoegd kennis te nemen van de door [appellant] ingestelde vorderingen 6, 7 en 8 (de Detention Claims). Daartoe is het volgende redengevend. Partijen hebben in de zogenoemde
Terms of Reference- zoals vastgesteld door het scheidsgerecht op 2 april 2019 - vastgelegd welke onderwerpen en vorderingen aan het scheidsgerecht werden voorgelegd en zouden moeten worden beoordeeld. In paragraaf 48 onder g van dit document is hierover het volgende opgenomen:
“Claimant ( [appellant] , hof) claims that Respondent (Basrah Oil, hof) has failed to fulfil its obligations under the Contract and the applicable law, as follows:
(…)
g. Respondent instructed the Iraqi navy to prevent Claimant from departing the site. This gave rise to events directly controlled by Respondent which caused an adverse effect on the performance of the works, including imposition of a ten-months navy blockade and Claimant is entitled to variations in respect of the cost involved (…)”
Hieruit blijkt dat [appellant] aan het scheidsgerecht heeft verzocht de handelingen van Basrah Oil bestaande uit communicatie met en het geven van instructies aan de Iraakse marine te beoordelen, alsmede of deze handelingen in strijd zijn met hetgeen voor partijen voortvloeide uit de tussen hen gesloten overeenkomst. Dat is exact wat het scheidsgerecht heeft gedaan. Het scheidsgerecht heeft immers geoordeeld over de informatie van Basrah Oil aan de Iraakse marine dat de schepen van [appellant] niet mochten vertrekken en over de vraag of die informatie tot gevolg had dat de Iraakse marine besloot tot de detentie van de schepen van [appellant] . In het kader daarvan heeft het scheidsgerecht geoordeeld dat de detentie geacht moet worden onder
direct controlvan Basrah Oil te vallen. In paragraaf 1056-1059 van de Final Award heeft het scheidsgerecht overwogen dat het niet heeft geoordeeld over de handelingen van de Iraakse marine an sich, maar uitsluitend over de handelingen van Basrah Oil. Niet valt in te zien dat het scheidsgerecht door aldus te oordelen en te beslissen buiten zijn in de arbitrageovereenkomst gegeven bevoegdheid is getreden. De omstandigheid dat de detentie feitelijk is opgelegd door de Iraakse marine, zoals het scheidsgerecht ook heeft vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. De door Basrah Oil aangevoerde weigeringsgrond dat het scheidsgerecht niet bevoegd was te beslissen over de Detention Claims, wordt mitsdien verworpen.
6.4
Ook de door Basrah Oil aangevoerde weigeringsgrond dat de Final Award in strijd is met de openbare orde, doet zich naar het oordeel van het hof niet voor. Daartoe wordt als volgt overwogen. Allereerst is, naar hiervoor overwogen, niet gebleken dat de beoordeling van het scheidsgerecht van de Detention Claims niet tot zijn bevoegdheid behoorde. Dat argument gaat dus niet op. Met betrekking tot de gestelde omkoping geldt het volgende. Weliswaar is gebleken dat [appellant] voorafgaand aan de arbitrageprocedure [naam 1] heeft benaderd en hem heeft gevraagd om tegen betaling zijn invloed aan te wenden in verband met de impasse die tussen partijen was ontstaan, maar het scheidsgerecht heeft deze kwestie onderzocht, beoordeeld en gewogen, alsmede daaraan financiële consequenties verbonden voor [appellant] . Bij het CC4 Award is [appellant] veroordeeld tot betaling van USD 37 miljoen aan Basrah Oil omdat naar het oordeel van het scheidsgerecht [appellant] met haar handelen de ethische gedragscode onder het bergingscontract had geschonden. Dit oordeel van het scheidsgerecht in de Final Award is niet in strijd met de openbare orde en het scheidsgerecht was niet gehouden de gehele vordering van [appellant] af te wijzen. Het scheidsgerecht heeft binnen haar bevoegdheid met betrekking tot de vermeende omkoping geoordeeld en beslist zoals hiervoor vermeld en waarbij voor Basrah Oil gelegenheid voor wederhoor heeft bestaan. Aldus kan niet worden geoordeeld dat de Final Award is tot stand gekomen op een wijze die in strijd is met het in de Nederlandse rechtsorde fundamentele beginsel van hoor en wederhoor. Dat de Final Award wat betreft inhoud of wijze van totstandkoming strijdig is met beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt en dat daarmee de grenzen zijn overschreden waarbinnen nog rechtsgevolg aan dat arbitraal vonnis kan worden verbonden, is evenmin gebleken. Voor zover Basrah Oil meent dat het scheidsgerecht zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, levert dat, wat daarvan ook zij, geen weigeringsgrond op onder het Verdrag van New York dan wel artikel 1076 Rv. Ten slotte is de omstandigheid dat op het in rov. 2.9. bedoelde verlofverzoek van Basrah Oil nog niet is beslist, evenmin een weigeringsgrond.
6.5
[appellant] heeft in haar verweerschrift van 26 juni 2023 tegen het tegenverzoek van Basrah Oil en bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 2 februari 2024 nadrukkelijk verklaard dat zij zich bij de tenuitvoerlegging van de Final Award zal beperken tot verhaal van de aan haar toegewezen vordering zoals deze resteert na aftrek van het bedrag dat werd toegewezen aan Basrah Oil bij het CC4 Award, te weten een bedrag van USD 47.406.007 in hoofdsom, vermeerderd met rente vanaf 18 augustus 2018 en kosten. Het belang van [appellant] bij haar verzoek is in zoverre nader beperkt. Uitgaande hiervan zal het hof het verzoek van [appellant] toewijzen doch uitsluitend in die zin dat de Final Award wordt erkend en dat verlof voor tenuitvoerlegging wordt verleend voor zover de Final Award aan [appellant] een bedrag toekent dat gelijk is aan het totaalbedrag van het bij de Final Award aan [appellant] toegewezen bedrag verminderd met het bij de CC4 Award aan Basrah Oil toegewezen bedrag.
in het tegenverzoek
6.6
De door [appellant] opgeworpen procedurele bezwaren tegen de tegenverzoeken van Basrah Oil, vervat in haar verweerschrift van 26 juni 2023 onder de randnummers 2.3 tot en met 3.4.8., behoeven geen bespreking meer aangezien het hof bij de tussenbeschikking van 8 augustus 2023 een nadere mondelinge behandeling heeft gelast die op 2 februari 2024 heeft plaatsgevonden en in zoverre daarmee is tegemoetgekomen aan de bezwaren van [appellant] . [appellant] heeft tijdens laatstgenoemde mondelinge behandeling voldoende gelegenheid gehad haar standpunt met betrekking tot de tegenverzoeken van Basrah Oil uiteen te zetten en nader toe te lichten. Het betoog van [appellant] dat Basrah Oil niet-ontvankelijk verklaard moet worden in haar erkenningsverzoek dan wel dat dit verzoek niet toewijsbaar is omdat zij verzuimd heeft domicilie als bedoeld in artikel 986 jo. 1075 lid 2 Rv, faalt aangezien [naam 3] voornoemd, namens Basrah Oil, ter zitting heeft verklaard domicilie te kiezen ten kantore van advocatenkantoor [bedrijf] in [plaats 3] .
6.7
Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.5 is overwogen en beslist, heeft Basrah Oil geen afzonderlijk belang meer bij de bespreking van haar tegenverzoek strekkende tot erkenning en verlof voor tenuitvoerlegging van de CC4 Award. In het verlengde hiervan moet worden geoordeeld dat Basrah Oil ook geen belang meer heeft bij haar verzoek ex artikel 843a Rv strekkende tot afgifte van stukken als door haar bedoeld waarbij overigens komt dat Basrah Oil in de arbitrageprocedure alle gelegenheid heeft gehad de bedoelde stukken op te vragen, maar dat zij van die gelegenheid kennelijk geen gebruik heeft gemaakt. Naar hiervoor is overwogen, is het scheidsgerecht Basrah Oil tegemoetgekomen in haar klachten over het handelen van [appellant] - door Basrah Oil omkoping genoemd - door [appellant] de winst te ontnemen de zij met de berging van het Amuriyah wrak had behaald.
6.8
De stellingen en verweren die partijen voor het overige in het kader van het tegenverzoek naar voren hebben gebracht, kunnen gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, buiten beschouwing blijven.
6.9
De beslissing tot toewijzing van het verzoek van [appellant] als hiervoor weergegeven, leidt ertoe dat het hof aan het tegenverzoek van Basrah Oil tot opheffing van de gelegde beslagen niet toekomt, nu de voorwaarde waaronder dit tegenverzoek is gedaan, niet is vervuld.
in het verzoek en in het tegenverzoek
6.1
De slotsom is dat het verzoek van [appellant] strekkende tot erkenning en tenuitvoerlegging van de Final Award wordt toegewezen voor zover dit verzoek uitsluitend behelst de bij de Final Award toegewezen vordering van [appellant] verminderd met de bij de CC4 Award toegewezen vordering van Basrah Oil.
6.11
Basrah Oil zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld, daaronder begrepen de gemaakte kosten in verband met de gelegde beslagen. Het meer of anders verzochte wordt afgewezen.

7.Beslissing

Het hof:
in het verzoek en in het tegenverzoek:
erkent de tussen partijen gewezen Final Award met nummer 23878/AYZ van 2 november 2021 en verleent verlof tot tenuitvoerlegging daarvan doch uitsluitend voor zover dit behelst de daarbij toegewezen vordering van [appellant] verminderd met de bij de CC4 Award toegewezen vordering van Basrah Oil;
veroordeelt Basrah Oil in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 783,- aan verschotten en € 3.642,- voor salaris, alsmede de beslagkosten ten bedrage van € 1.727,74;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C. Boot, M.L.D. Akkaya en A.S. Arnold en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.