ECLI:NL:RBROT:2021:2870

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
C/10/589261 / HA ZA 20-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Immuniteit van jurisdictie en aansprakelijkheid van een vreemde staat voor blokkade door marine

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, heeft de rechtbank op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Mammoet Salvage B.V. en de Republiek Irak. Mammoet vorderde betaling van een aanzienlijk bedrag van Irak, stellende dat de Iraakse marine onrechtmatig haar schepen en materieel had geblokkeerd in de Marine Exclusion Zone (MEZ) van Irak. De rechtbank heeft zich eerst gebogen over de vraag of zij bevoegd was om van de vorderingen van Mammoet kennis te nemen, waarbij Irak zich beriep op immuniteit van jurisdictie. De rechtbank oordeelde dat Irak immuniteit toekomt, omdat de handelingen van de Iraakse marine als typische overheidshandelingen werden beschouwd. Dit betekent dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om te oordelen over de vorderingen van Mammoet. De rechtbank heeft de vorderingen van Mammoet afgewezen en de conservatoire beslagen opgeheven. Tevens is Mammoet veroordeeld in de proceskosten van Irak, die zijn vastgesteld op € 9.665,-. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Vonnis van 31 maart 2021
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/10/589261 / HA ZA 20-20 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MAMMOET SALVAGE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
verweerster in het incident,
advocaat mr. T.C. Wiersma te Amsterdam,
tegen
de staat naar vreemd recht
REPUBLIEK IRAK,
gevestigd te Bagdad, Irak,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
eiseres in het incident,
advocaat mr. R.S. Meijer te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/590876 / HA ZA 20-137 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MAMMOET SALVAGE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
verweerster in het incident,
advocaat mr. T.C. Wiersma te Amsterdam,
tegen
de staat naar vreemd recht
REPUBLIEK IRAK,
gevestigd te Bagdad, Irak,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
eiseres in het incident,
advocaat mr. R.S. Meijer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Mammoet en Irak genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
In de procedure met rolnummer 20-137 is het procesverloop als volgt:
  • de dagvaarding van 17 augustus 2018;
  • de akte overlegging producties tevens verzoek tot aanhouding van Mammoet, met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid en vordering in reconventie;
  • de conclusie van antwoord in het incident, met producties M14 tot en met M37;
  • de conclusie van repliek in het incident, met producties 1 tot en met 3;
  • de conclusie van dupliek in het incident;
  • de oproepingsbrief van deze rechtbank van 27 november 2020;
  • de akte overlegging producties van Irak met producties 4 tot en met 7;
  • de zittingsagenda van deze rechtbank van 1 februari 2021;
  • de akte houdende overlegging producties van Mammoet, met producties M38 tot en met M40;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 februari 2021, alsmede de daarin vermelde spreekaantekeningen.
1.2.
De procedure met rolnummer 20-137 is aanvankelijk geregistreerd onder zaak- en rolnummer 569319 / HA ZA 19-214. De procedure is op de eerst dienende dag op verzoek van Mammoet naar de parkeerrol verwezen en vervolgens doorgehaald. Na opbrengen is de zaak geregistreerd onder het huidige zaak- en rolnummer.
1.3.
De processtukken vanaf de conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid en vordering in reconventie zijn steeds in beide procedures ingediend. Tot dat moment zijn de stukken in de procedure met rolnummer 20-20 de volgende:
  • de dagvaarding van 24 augustus 2018;
  • de akte overlegging producties van Mammoet, met producties 1 tot en met 13;
  • de incidentele conclusie tot verwijzing en voeging ex artikel 220 e.v. Rv van Mammoet met productie 14;
  • de conclusie van antwoord in het incident tot verwijzing en voeging;
  • het vonnis in het voegingsincident van 20 maart 2019 van de rechtbank Amsterdam, waarbij de zaak naar de rechtbank Rotterdam is verwezen en met de hier aanhangige zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/590876 / HA ZA 20-137 is gevoegd.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Op 14 december 2013 heeft Mammoet een overeenkomst gesloten met South Oil Company of Bab al Zubair getiteld “South Oil Company (SOC) Contract for Iraq Crude Oil Export Expansion Project (ICOEEP) [naam schip] Wreck Removal” (hierna: het Contract). South Oil Company heeft haar naam later gewijzigd in Basra Oil Company (hierna: BOC).
2.2.
Het Contract heeft betrekking op het verwijderen en afvoeren van het wrak van de gezonken olietanker de
[naam schip].
2.3.
De
[naam schip]lag op de bodem van de Perzische Golf binnen de exclusieve economische zone van Irak en hinderde het scheepvaartverkeer van en naar de offshore-installaties van de Al Basra Oil Terminal (hierna: ABOT). Het gebied rondom ABOT is door Irak aangewezen als zogenoemde
Marine Exclusion Zone(in de zin van artikel 60(4) van het UNCLOS-verdrag; hierna: MEZ).
2.4.
Het Contract voorziet in de verplichting van Mammoet om zich te verstaan met de Iraakse marine en om instructies van de marine met betrekking tot het verkeer in en uit de MEZ op te volgen.
2.5.
Ter uitvoering van de werkzaamheden heeft Mammoet onder meer schepen, ander materieel en personeel ingezet.
2.6.
Tussen Mammoet en BOC is een geschil ontstaan over de nakoming door BOC van haar verplichtingen onder het Contract. In dat verband heeft Mammoet op 3 augustus 2015 aan BOC laten weten dat zij haar werkzaamheden vanaf 4 augustus 2015 zou opschorten en haar materieel stand-by zou houden. Dit materieel bevond zich in de MEZ.
2.7.
Op 18 augustus 2015 heeft Mammoet de Iraakse marine toestemming gevraagd om haar schepen en uitrusting te verplaatsen van ABOT naar Ras al Khaimah (Verenigde Arabische Emiraten). Deze toestemming is niet verleend.
2.8.
Op 21 juni 2016 heeft Mammoet alsnog toestemming verkregen om met haar schepen uit de MEZ te vertrekken.
2.9.
In de eerste helft van 2017 heeft Mammoet de werkzaamheden met betrekking tot de berging van de
[naam schip]afgerond.
2.10.
Op 17 augustus 2018 is Mammoet een arbitrageprocedure begonnen tegen BOC. Deze procedure is nog niet afgerond.
2.11.
Op 24 augustus 2018 heeft Mammoet ten laste van Irak conservatoir derdenbeslag gelegd onder tien in Nederland gevestigde vennootschappen.

3..Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
Mammoet vordert (in conventie) dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Irak veroordeelt tot betaling aan Mammoet van een bedrag van US$ 55.295.631,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 augustus 2015, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening;
Irak te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.
Mammoet heeft hieraan kort samengevat ten grondslag gelegd het standpunt dat Irak onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door, zonder enige rechtsgrond, schepen, materieel en bemanning van Mammoet gedurende een periode van bijna een jaar te blokkeren en vast te houden. Irak is daarom volgens Mammoet verplicht de als gevolg daarvan geleden schade te vergoeden.
3.3.
Irak heeft nog geen verweer gevoerd.
3.4.
In reconventie vordert Irak, uitgaande van de formulering in de conclusie van repliek in het incident, samengevat, dat de rechtbank de beslagen opheft, Mammoet veroordeelt in de proceskosten in reconventie en deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
3.5.
Mammoet voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, althans afwijzing van de gevorderde uitvoerbaar-bij-voorraadverklaring.

4..Het geschil in het incident

4.1.
Irak vordert dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zich onbevoegd verklaart om van Mammoets vorderingen kennis te nemen en Mammoet veroordeelt tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
Mammoet voert verweer en concludeert tot afwijzing van de incidentele vorderingen van Irak, met veroordeling van Irak bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het incident.

5..De beoordeling

5.1.
Irak beroept zich op immuniteit van jurisdictie, als gevolg waarvan volgens haar de Nederlandse rechter onbevoegd is om van de vorderingen van Mammoet kennis te nemen. Dit standpunt is juist.
5.2.
Op basis van volkenrechtelijk gewoonterecht genieten staten in beginsel immuniteit van jurisdictie. Dat wil zeggen dat staten niet in rechte kunnen worden betrokken voor rechters van andere staten. Naar huidige opvattingen is die immuniteit niet absoluut. Een staat komt geen beroep op immuniteit toe als hij op voet van gelijkheid deelneemt aan het rechtsverkeer met particuliere partijen (
acta iure gestionis). Immuniteit is aan de orde als het gaat om handelingen die de staat in zijn hoedanigheid van soevereine overheid verricht (
acta iure imperii). Dergelijke handelingen worden ook wel aangeduid als ‘typische overheidshandelingen’. Voor het onderscheid tussen typische overheidshandelingen en niet-overheidshandelingen is in beginsel niet het motief van de handeling, maar de aard ervan beslissend (zie onder andere HR 28 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0974). De vraag of aan Irak immuniteit van jurisdictie toekomt gaat vooraf aan onderzoek naar mogelijke gronden voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Partijen verschillen over dit alles – terecht – niet van mening.
5.3.
Het handelen waarover het in deze procedure gaat betreft de blokkade door de Iraakse marine van schepen met bemanning en materieel van Mammoet in de MEZ, althans het onthouden van toestemming om deze naar elders te verplaatsen. Mammoet zelf spreekt in dit verband van “detention”. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de marine belast was met het toezicht op het scheepvaartverkeer dat de MEZ binnen wilde komen en daaruit wilde vertrekken. Met het oog op dat toezicht hadden Mammoet en BOC in het Contract ook een voorziening getroffen. Het toezicht door de marine was in de praktijk kennelijk vooral een administratieve kwestie, in die zin dat functionarissen van Mammoet voorafgaande aan bepaalde scheepsbewegingen contact opnamen met de marine om de vereiste toestemming te verkrijgen. Ook voerde de marine klaarblijkelijk inspecties van schepen van Mammoet uit, waartoe een vaartuig van Mammoet de desbetreffende marineofficier aan de kade oppikte en naar het te inspecteren schip overbracht. Uit de stellingen van Mammoet volgt ten slotte dat schepen van de marine feitelijk in de MEZ aanwezig waren. Gelet op de verklaring van een betrokken Mammoet-medewerker (productie M22), is het eenmaal bijna tot ingrijpen met geweld gekomen, toen een van de schepen van Mammoet ondanks het ontbreken van toestemming toch uit de MEZ weg voer en achtervolgd werd door een Iraaks marineschip.
5.4.
Welke van deze vormen het toezicht van de marine ook aannam, in alle gevallen is sprake van handelingen die naar hun aard niet anders dan als typische overheidshandelingen kunnen worden beschouwd. Het gaat immers om het uitoefenen van overheidstoezicht op het verkeer in een afgebakend deel van de zee binnen de eigen exclusieve economische zone en om het zo nodig met geweld handhaven van de naleving van de instructies in het kader van dat toezicht. Dergelijk handelen geldt bij uitstek als het handelen van een soevereine staat.
5.5.
Mammoet betoogt dat de marine op enig moment haar toezichthoudende taken niet meer heeft ingezet ten behoeve van het doel daarvan, namelijk bevordering van de veiligheid binnen de MEZ, maar louter in het belang van BOC in het kader van het inmiddels ontstane conflict tussen BOC en Mammoet. De marine heeft zich volgens Mammoet dus laten gebruiken voor de commerciële belangen van BOC, en daarmee is van typische overheidshandelingen geen sprake (meer).
5.6.
Dit betoog faalt. In de eerste plaats omdat het, zoals hiervoor overwogen, in het kader van het beroep op jurisdictie niet gaat om het doel van de desbetreffende overheidshandelingen, maar om de aard ervan. Het (beweerdelijk) gewijzigde doel van de inzet van de marine doet niets af aan het gegeven dat het nog steeds gaat om typisch overheidshandelen, dat wil zeggen handelen dat naar zijn aard niet aan een private partij toekomt: het al dan niet verlenen van toestemming om de door een overheidsmacht beheerst gebied te verlaten en het zo nodig met geweld afdwingen van de naleving van de in dat verband genomen beslissing. In de tweede plaats wijst de rechtbank op het volgende. Als het betoog van Mammoet juist is, dan wilde Irak door middel van haar marine kennelijk druk op Mammoet uitoefenen om de berging van de
[naam schip]af te ronden. Vast staat dat deze tanker het scheepvaartverkeer rondom ABOT hinderde en daarmee ook een belemmering vormde voor (het vergroten van) de export van olie. Als onbetwist staat vast dat Irak voor haar inkomsten vrijwel volledig van de export van olie afhankelijk is. Zo bezien diende de marine met haar handelingen dus direct het algemeen belang van de Iraakse staat. Als het doel van de handelingen van de marine al van belang zou zijn, dan volgt hieruit dat ook dan geen sprake van iets anders dan typische overheidshandelingen.
5.7.
Aan haar in 5.5 weergegeven betoog verbindt Mammoet ook het standpunt dat een beroep op immuniteit alleen kan opgaan als het overheidshandelen plaatsvindt binnen de grenzen waarvoor de desbetreffende bevoegdheden van de overheid zijn gegeven. In dit geval zijn de toezichthoudende taken van de marine gegeven ten behoeve van de veiligheid binnen de MEZ en niet om de commerciële belangen van BOC te dienen, en dus komt volgens Mammoet ook om die reden aan Irak geen immuniteit toe. De rechtbank verwerpt dit betoog. Voor het oordeel over een beroep op immuniteit is niet vereist dat eerst wordt geoordeeld over de rechtmatigheid van het desbetreffende overheidshandelen. Een andersluidende opvatting zou ertoe leiden dat de rechter voor wie de vreemde staat is gedagvaard eerst moet beoordelen of die vreemde staat onrechtmatig heeft gehandeld, namelijk door zijn bevoegdheden voor een ander doel te gebruiken dan waarvoor zij zijn verleend, voordat op het beroep op immuniteit wordt beslist. Die consequentie valt niet te rijmen met de ratio van het leerstuk van immuniteit van jurisdictie, te weten dat een rechter van een ander land in beginsel geen rechtsmacht heeft om te oordelen over het handelen van een soevereine staat. Het is bij uitstek de Iraakse rechter die moet oordelen over de vraag of de Iraakse marine met haar handelingen haar boekje te buiten is gegaan.
5.8.
Aan Irak komt in dit geval dus immuniteit van jurisdictie toe. Deze rechtbank is onbevoegd om van de vorderingen van Mammoet kennis te nemen. Daarmee komt de hoofdzaak in conventie tot een einde.
5.9.
Irak heeft zich in het kader van haar beroep op immuniteit nog beroepen op de bijzondere regels die gelden als het overheidshandelen verband houdt met de exploitatie van een ‘oorlogsschip’. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel kan dat beroep buiten beschouwing blijven. Dat geldt ook voor het debat van partijen over het
forum necessitatisen het
forum arresti. Omdat het beroep op immuniteit slaagt, komen die (mogelijke) bevoegdheidsgronden niet aan de orde.
5.10.
Voor wat betreft de tegenvordering van Irak is de Nederlandse rechter bevoegd, nu deze vordering voortvloeit uit de vordering van Mammoet en is ingesteld op een moment dat de vordering van Mammoet nog aanhangig was.
5.11.
De rechtbank gaat uit van de vordering zoals geformuleerd in de conclusie van repliek in het incident. Deze formulering impliceert een wijziging van de eis zoals die in de conclusie van eis in reconventie was geformuleerd (kort gezegd: opheffing van de beslagen bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, waar aanvankelijk was gevorderd een verklaring voor recht dat de beslagen van onwaarde zijn). Mammoet heeft geen bezwaren geuit tegen de eiswijziging. De rechtbank is van oordeel dat deze eiswijziging niet strijdig is met de eisen van een goede procesorde.
5.12.
Op grond van artikel 137 Rv moet een eis in reconventie “dadelijk” bij het antwoord worden ingesteld. In dit geval heeft Irak nog geen conclusie van antwoord in de hoofdzaak ingediend, maar al wel een conclusie van eis in reconventie ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank verzet (de regel en de ratio van) artikel 137 Rv zich niet tegen een dergelijke vroegtijdige eis in reconventie. Het gaat er bij die regel immers om dat in de zaken in conventie en in reconventie in beginsel gelijktijdig eindvonnis kan worden gewezen (artikel 138 Rv). Die ratio is niet in het geding als, zoals in dit geval, tegelijk met de incidentele conclusie tot onbevoegdheid maar voorafgaande aan de conclusie van antwoord een tegenvordering wordt ingesteld. Mammoet heeft overigens ook geen bezwaren tegen deze gang van zaken naar voren gebracht.
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tot opheffing van de beslagen voor toewijzing in aanmerking komt. Uit hetgeen hierboven is overwogen en geoordeeld volgt dat de rechtbank onbevoegd is van de vordering van Mammoet kennis te nemen. Tot een veroordeling van Irak in deze procedure zal het dus niet komen. Uit de stellingen van Mammoet kan ook niet worden afgeleid dat zij (in Irak of elders) een vordering tegen Irak heeft ingesteld binnen de daartoe door de beslagrechter gestelde termijn. Dit betekent dat geen grond bestaat om het beslag te handhaven.
5.14.
Irak vordert dat de opheffing van de beslagen uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Desgevraagd tijdens de zitting heeft Mammoet daartegen geen specifieke bezwaren aangevoerd. Wel heeft zij al bij conclusie van antwoord in het incident aangevoerd dat zij er belang bij heeft dat de opheffing niet uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, om daarmee haar zekerheidspositie in stand te laten in afwachting van een beoordeling in hoger beroep. De rechtbank ziet daarin onvoldoende reden om haar vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Groter gewicht komt toe aan het belang van Irak om, als staat aan wie in dit geval immuniteit van jurisdictie toekomt, gevrijwaard te blijven van bezwarende juridische maatregelen in een buitenlandse jurisdictie.
5.15.
Mammoet zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van Irak. Deze bestaan in de eerste plaats uit het door Irak betaalde griffierecht (€ 4.030,- en € 3.946,-). Het advocaatsalaris wordt - voor de beide gevoegde zaken samen - met toepassing van het liquidatietarief in conventie (het bevoegdheidsincident) begroot op € 1.126,- (2 punten, tarief II). Omdat de reconventie voortvloeit uit de conventie en gelet op de beperkte omvang van het debat in reconventie zal 1 punt worden gehanteerd voor de begroting van het advocaatsalaris in reconventie op € 563,- (tarief II). Per saldo komt de door Mammoet aan Irak te betalen vergoeding voor proceskosten dus neer op € 9.665,-. De nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten zijn toewijsbaar zoals in het dictum omschreven.

6..De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen van Mammoet;
6.2.
heft op de ten laste van Irak gelegde conservatoire beslagen;
6.3.
veroordeelt Mammoet in de proceskosten van Irak, tot op vandaag begroot op € 9.665,-, vermeerderd met de nakosten van € 255 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Mammoet niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na datum van dit vonnis tot aan de dag van voldoening;
6.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft het onder 6.2 en 6.3 bepaalde uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en mr. Th. Veling en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021.
[1980/1729/1885/3178]