ECLI:NL:GHAMS:2025:3410

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2025
Publicatiedatum
16 december 2025
Zaaknummer
23-001816-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake seksueel misbruik van minderjarigen door een familielid met ernstige gevolgen voor de slachtoffers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1969, is beschuldigd van seksueel misbruik van vier minderjarigen, waaronder zijn nichtje. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, met uitzondering van de bevestiging van de bewezenverklaring van de feiten. De verdachte heeft zich gedurende meerdere jaren schuldig gemaakt aan seksueel misbruik, waarbij hij zijn positie als familielid misbruikte om de slachtoffers te manipuleren en te misbruiken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich bewust was van zijn overwicht en dat hij de slachtoffers in een kwetsbare positie heeft gebracht. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de straf verhoogd naar 34 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toegewezen, variërend van materiële tot immateriële schade. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen in hun geheel toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de ernst van seksueel misbruik en de gevolgen voor de slachtoffers, evenals de verantwoordelijkheid van volwassenen om minderjarigen te beschermen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001816-23
datum uitspraak: 16 december 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 juni 2023 in de strafzaak onder parketnummer 15-033833-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof:
  • de bewijsmotivering van de rechtbank aanvult zoals hieronder opgenomen;
  • de bewijsmiddelen vervangt door de bewijsmiddelen die in het geval van cassatie zullen worden opgenomen in de aanvulling op dit arrest.

Aanvullende bewijsmotivering

ten aanzien van feit 3
Onder feit 3 is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt opzettelijk heeft bewogen ontuchtige handelingen te plegen en van hem te dulden. Door de raadsvrouw is betoogd dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte – als hij al zodanig feitelijk overwicht zou hebben gehad – er zich bewust van was dat dit overwicht (mede) van invloed was op de door [benadeelde partij 1] gepleegde en gedulde ontuchtige handelingen. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat er los van het leeftijdsverschil en de familiecontext bij [benadeelde partij 1] geen sprake was van “een extra kwetsbaarheid” waarvan de verdachte op de hoogte was. Bovendien zag de verdachte destijds niet in dat geen sprake was van een gelijkwaardige seksuele relatie vanuit wederzijds behoefte en contact. Daarom kan niet worden vastgesteld dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het misbruiken van zijn overwicht, aldus de raadsvrouw.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat wel degelijk sprake was van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en dat verdachte aangeefster daardoor opzettelijk heeft bewogen tot het plegen en/of dulden van de tenlastegelegde seksuele handelingen. Het hof onderbouwt dit als volgt.
Op basis van de stukken en de behandeling ter terechtzitting stelt het hof vast dat verdachte 27 jaar ouder is dan [benadeelde partij 1] , dat hij haar (aangetrouwde) oom is en dat sprake is van een nauwe familieband tussen het gezin van de verdachte en het gezin van [benadeelde partij 1] . De verdachte heeft erkend dat er seksuele handelingen (niet zijnde penetratie met de penis in de vagina) hebben plaatsgevonden toen [benadeelde partij 1] zestien jaar oud was. Het hof stelt, met de rechtbank, vast dat ontuchtige handelingen met [benadeelde partij 1] echter al veel eerder zijn begonnen, namelijk vanaf 1 juni 2010. [benadeelde partij 1] was toen pas dertien jaar oud. De ontuchtige handelingen vonden veelal heimelijk plaats in het directe bijzijn van haar familie, zowel haar eigen gezinsleden als het gezin van de verdachte. Sterker nog, de verdachte maakte gebruik van de nauwe familiebanden, doordat hij de momenten van samenzijn van de familie (zoals bijvoorbeeld de familievakanties-, weekenden-, en verjaardagen) aangreep om ontuchtige handelingen bij [benadeelde partij 1] te verrichten. Door met [benadeelde partij 1] vanaf zo’n jonge leeftijd en in een dergelijke setting seksuele handelingen te verrichten, heeft de verdachte haar in een kwetsbare en machteloze situatie gebracht. Daar komt nog bij dat de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij in het chatcontact met [benadeelde partij 1] heeft aangegeven wat de consequenties zouden zijn als de seksuele contacten tussen hen zouden uitkomen, dat het huwelijk van de verdachte dan stuk zou lopen en dat er ook gevolgen voor [benadeelde partij 1] en haar ouders zouden zijn.
Op grond van deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat er sprake was van een overwicht bij verdachte en dat de verdachte zich hiervan heel bewust was. Het hof acht de verklaring van de verdachte dat hij de relatie zag als een gelijkwaardige seksuele relatie vanuit wederzijds behoefte en contact totaal ongeloofwaardig.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat verdachte door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht aangeefster heeft bewogen tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen.
ten aanzien van feit 4
Door de raadsvrouw is ten aanzien van feit 4 het standpunt ingenomen dat de bewijsconstructie van schakelbewijs in deze zaak niet kan worden gebruikt en dat om die reden de bewezenverklaring van dit feit niet in stand kan blijven. Hiertoe is door de raadsvrouw aangevoerd dat de voor het schakelbewijs gebruikte verklaringen niet onafhankelijk van elkaar tot stand zijn gekomen. Ook kan niet worden gezegd dat sprake is van een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.
Het door de raadsvrouw ingenomen standpunt dat voor het ontlenen van steunbewijs aan verklaringen van slachtoffers van andere feiten de eis wordt gesteld dat die verklaringen steeds onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd vindt geen steun in het recht. De bruikbaarheid daarvan is afhankelijk van de uitkomst van een zorgvuldige waardering van het bewijs en in dit verband is het hof met de rechtbank van oordeel dat de verschillende verklaringen betrouwbaar zijn en elkaar kunnen ondersteunen.
In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de overeenkomsten tussen de verschillende aangiften en verklaringen, op pagina 7 van het vonnis, overweegt het hof dat in het geval van de aangeefsters [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 1] de verdachte hen ook op dezelfde wijze heeft aangeraakt door, terwijl zij aan het spelen waren met zijn zonen, dicht achter hen te gaan zitten en met zijn hand hun vagina te betasten. Ook op dit punt tonen de afzonderlijke verklaringen essentiële en significante overeenkomsten.
Het voorgaande maakt dat het hof van oordeel is dat de verklaringen van [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 3] en [persoon 1] kunnen dienen als steunbewijs bij feit 4.
Tot slot betrekt het hof bij zijn oordeel de omstandigheid dat de verdachte zich in de zomervakantie van 2009 met [benadeelde partij 2] in Spanje plaatst, terwijl de overtuiging van het hof ook gesterkt wordt door de omstandigheid dat haar vriend [persoon 2] , nog voordat [benadeelde partij 2] aangifte deed, van haar hoorde over de bewezenverklaarde gedragingen, waarover zij hem had verteld in verband met intimiteitsproblemen die ze met hem ervaarde ten gevolge van hetgeen de verdachte met haar had gedaan.
De feiten 1, 2 en 5
Het hof is van oordeel dat hetgeen door de rechtbank is overwogen op pagina 7 van het vonnis ten aanzien van feit 4 en hierboven door het hof is aangevuld ook geldt voor de feiten 1, 2 en 5. De aangeefsters en de getuige hebben immers gelijkluidend verklaard over de wijze waarop, de context waarbinnen en de omstandigheden waaronder de verdachte de ontuchtige handelingen bij hen heeft gepleegd. Dat maakt dat het hof van oordeel is dat de verklaringen van [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [persoon 1] over en weer kunnen dienen als steunbewijs bij de feiten 1, 2 en 5.
De overige verweren van de raadsvrouw ten aanzien van de andere feiten vinden hun weerlegging in de bewijsmotivering van de rechtbank en de bewijsmiddelen die in het geval van cassatie zullen worden opgenomen in de aanvulling op dit arrest.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die door de verdachte in voorarrest is doorgebracht, met een proeftijd van 3 jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder feit 1 tot en met 6 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd die door de verdachte in voorarrest is doorgebracht.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht ten aanzien van de strafoplegging rekening te houden met het tijdsverloop sinds de verweten gedragingen, alsmede met de overschrijding van de redelijke termijn. De verdachte heeft in 2021 hulp gezocht bij een Gestalttherapeut en een behandeling gevolgd gericht op het verkrijgen van inzicht in eigen gedrag en in bewustwording omtrent overschrijding van grenzen. De raadsvrouw heeft verzocht in acht te nemen dat een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf gevolgen heeft voor de baan van de verdachte en dat hij gezien zijn leeftijd (en het niet krijgen van een VOG na veroordeling) na detentie moeilijk weer aan het werk kan komen en dat de reclassering de kans op recidive als laag inschat.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich gedurende een (totale) periode van meerdere jaren schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van vier verschillende minderjarigen, onder meer door bij zijn nichtje binnen te dringen met de penis in haar vagina. De verdachte was de oom van twee van de slachtoffers en een goede vriend van de familie van de andere twee slachtoffers. De verdachte heeft zijn nichtje [benadeelde partij 1] veelvuldig — ongeveer maandelijks — misbruikt, waarbij onder meer sprake was van het betasten van haar borsten, vingeren in haar vagina en aftrekken van zijn penis. Ook heeft de verdachte [benadeelde partij 1] in haar eigen slaapkamer ontmaagd. De verdachte heeft de andere slachtoffers op intieme plekken betast. Dit zijn schokkende en zeer ernstige feiten. De slachtoffers en hun ouders mochten en moesten erop kunnen vertrouwen dat de slachtoffers veilig waren bij de verdachte. Dit vertrouwen heeft de verdachte op grove wijze, en in het geval van [benadeelde partij 1] langdurig en stelselmatig, beschaamd. De verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de jonge slachtoffers, die aan het begin van dan wel in hun puberteit zaten en van wie het lichaam en de geest nog volop in ontwikkeling was. De verdachte heeft zich hier geen enkele rekenschap van gegeven en heeft slechts oog gehad voor zijn eigen seksuele gevoelens. De verdachte heeft een normale en gezonde seksuele ontwikkeling, waar ieder kind recht op heeft, in een cruciale levensfase in zeer sterke mate doorkruist. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van seksueel misbruik lange tijd op diverse vlakken ernstige gevolgen kunnen ondervinden van hetgeen hen is aangedaan. Dat geldt zeker als – zoals in deze zaak – het misbruik heeft plaatsgevonden door iemand uit hun directe omgeving, in wie zij juist hun vertrouwen moeten kunnen stellen. Dit blijkt ook uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen en uit de toelichting op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het hof acht het zorgelijk dat de verdachte nog steeds erop wijst dat tussen hem en [benadeelde partij 1] sprake was van wederzijdse instemming over het seksueel contact. De verdachte legt hiermee een belangrijke verantwoordelijkheid voor het misbruik ten onrechte bij het jonge slachtoffer. De verdachte toont hiermee aan geen enkel inzicht te hebben in het verwerpelijke van zijn handelen. Minderjarigen genieten op seksueel gebied bescherming tegen oudere, verder ontwikkelde volwassenen, zoals de verdachte, die misbruik van hen maken.
Het hof is van oordeel dat de ernst van de feiten de oplegging van een vrijheidsbenemende straf van langere duur rechtvaardigt, dan de rechtbank heeft opgelegd, waarbij het hof acht heeft geslagen op het bepaalde in artikel 6.2.10, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (ten aanzien van de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidsstelling).
Persoon van de verdachte
Het hof heeft kennis genomen van het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport van 28 juli 2022, en de aanvulling daarop van 6 april 2023, beide rapporten opgemaakt door [deskundige] , als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland. Uit de rapporten komt naar voren dat de reclassering vanwege de grotendeels ontkennende proceshouding van de verdachte geen delictanalyse kan opstellen. De reclassering adviseert bij bewezenverklaring een straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden verbonden aan een voorwaardelijk strafdeel. Het hof zal zich daarbij aansluiten en hecht er aan op te merken dat het onvoldoende aanleiding ziet om in strafmatigende zin of in verband met de keuze voor een strafmodaliteit gewicht te geven aan de bevindingen van de Gestalttherapeut.
De op te leggen straf
Anders dan de rechtbank ziet het hof dus geen aanleiding om een aanzienlijk voorwaardelijk strafdeel op te leggen. Het hof neemt voorts het tijdsverloop sinds de bewezen verklaarde feiten in aanmerking. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden passend en geboden.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. In hoger beroep heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindarrest binnen 2 jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De verdachte heeft op 21 juni 2023 hoger beroep ingesteld. Op verzoek van de verdediging zijn vier getuigen gehoord bij de Raadsheer-commissaris. Het hof wijst op 16 december 2025 arrest. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn met bijna 6 maanden is overschreden. Gelet op deze overschrijding zal het hof de straf verminderen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 34 maanden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 245, 246, 247 en 248a van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.860,63, bestaande uit € 860,63 aan materiële schade en €10.000,00 aan immateriële schade. De vordering is door de rechtbank toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de gevorderde schade, vermeerderd met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft de toewijzing van de materiële schade niet betwist. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw verzocht de vordering te matigen.
materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering zal worden toegewezen.
immateriële schade
Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Gezien de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en mede gezien de toelichting van de benadeelde partij over de gevolgen die zij daarvan heeft ondervonden, staat vast dat de benadeelde partij psychische schade heeft geleden die rechtstreeks verband houdt met het strafbare handelen van de verdachte. De benadeelde partij heeft recht op vergoeding van die schade. Het gevorderde bedrag van € 10.000,00 komt het hof zonder meer billijk voor.
De vordering zal dan ook geheel worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over de bedragen vanaf respectievelijk 30 november 2022 (materiële schade) en 17 februari 2013 (immateriële schade) tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.000,00. De vordering is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 2.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de gevorderde schade, vermeerderd met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien het hof niet vrijspreekt en daarmee toekomt aan de beoordeling van deze vordering, een vergoeding wegens ontuchtige aanrakingen valt onder de in de Rotterdamse schaal weergegeven categorie c (die uitgaat van binnendringen) en dat een vergoeding van €1.000,00 - €1.500,00 billijk is.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof neemt hierbij de context in aanmerking waaronder de normschendingen hebben plaatsgevonden, namelijk die van een minderjarig slachtoffer dat seksueel misbruikt wordt door haar oom met wie nauw familiecontact bestond. In het algemeen is in dergelijke gevallen te verwachten dat, al dan niet op latere leeftijd, daardoor psychisch letsel wordt geleden. Gezien de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en mede gezien de toelichting van de benadeelde partij – waaronder de spreekrechtverklaring - over de gevolgen die zij daarvan heeft ondervonden, acht het hof de gevorderde immateriële schade billijk en wijst het hof het door de benadeelde partij gevorderde schadebedrag toe.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.645,50 en bestaat uit een bedrag van € 20,50 aan materiele schade (reiskosten/beredderingskosten) en een bedrag van € 2.625,00 aan immateriële schade. Daarnaast verzoekt de benadeelde partij om vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 81,50 (€ 58,50, vermeerderd met € 23,00).
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.043,50. De gevorderde proceskosten zijn afgewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de gevorderde schade, vermeerderd met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien het hof niet vrijspreekt en daarmee toekomt aan de beoordeling van deze vordering, de vordering tot vergoeding van de materiële schade in aanmerking komt voor toewijzing. Primair verzoekt de verdediging het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding af te wijzen, omdat deze schade op geen enkele manier is onderbouwd. Een eenmalige aanraking tijdens een stoeipartij is niet een zodanig ernstige normschending dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in persoon kan worden aangenomen. Subsidiair verzoekt de verdediging de vordering te matigen op de wijze waarop de rechtbank dit heeft gedaan. Wat betreft de proceskosten verzoekt de verdediging deze vordering af te wijzen nu de benadeelde partij procedeert met bijstand van een advocaat.
Oordeel van het hof
Het hof heeft hiervoor overwogen dat de verdachte het onder 5 ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat de verdachte onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld en dat hij verplicht is haar schade te vergoeden.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 5 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade (reiskosten ten bedrage van € 20,50) gehouden, zodat de vordering in zoverre zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof neemt hierbij de context in aanmerking waaronder de normschendingen hebben plaatsgevonden, namelijk die van een minderjarig slachtoffer dat seksueel misbruikt wordt door een vriend van de familie met wie nauw contact bestond. In het algemeen is in dergelijke gevallen te verwachten dat, al dan niet op latere leeftijd, daardoor psychisch letsel wordt geleden. Gezien de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en mede gezien de toelichting van de benadeelde partij – waaronder de spreekrechtverklaring - over de gevolgen die zij daarvan heeft ondervonden, acht het hof de gevorderde immateriële schade billijk en wijst het hof het door de benadeelde partij gevorderde schadebedrag toe tot een bedrag van € 2.000,00.
Proceskosten
Omdat de benadeelde partij in deze procedure wordt bijgestaan door een gemachtigde, komen de gevorderde reiskosten niet voor toewijzing in aanmerking (ECLI:NL:HR:2023:414).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.856,64 en bestaat uit een bedrag van € 206,64 aan materiele schade (reiskosten/beredderingskosten) en een bedrag van € 1.650,00 aan immateriële schade. Daarnaast verzoekt de benadeelde partij om vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 214,48 (€ 96,88, vermeerderd met € 117,60).
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.208,88. De gevorderde proceskosten zijn afgewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de gevorderde schade, vermeerderd met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien het hof niet vrijspreekt en daarmee toekomt aan de beoordeling van deze vordering, de vordering tot vergoeding van de materiële schade in aanmerking komt voor toewijzing. Primair verzoekt de verdediging het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding af te wijzen, omdat deze schade op geen enkele manier is onderbouwd. Er is geen sprake van een zodanig ernstige normschending dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in persoon kan worden aangenomen, ook zonder
onderbouwing van psychisch letsel. Subsidiair verzoekt de verdediging de vordering verder te matigen dan de rechtbank heeft gedaan en een vergoeding van € 500,00 á € 700,00 toe te kennen. Wat betreft de proceskosten verzoekt de verdediging deze vordering af te wijzen nu de benadeelde partij procedeert met bijstand van een advocaat.
Oordeel van het hof
Het hof heeft hiervoor overwogen dat de verdachte het onder 6 ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat de verdachte onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld en dat hij verplicht is haar schade te vergoeden.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 6 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade (reiskosten ten bedrage van € 206,64) gehouden, zodat de vordering in zoverre zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof neemt hierbij de context in aanmerking waaronder de normschendingen hebben plaatsgevonden, namelijk die van een minderjarig slachtoffer dat seksueel misbruikt wordt door een vriend van de familie met wie nauw contact bestond. In het algemeen is in dergelijke gevallen te verwachten dat, al dan niet op latere leeftijd, daardoor psychisch letsel wordt geleden. Gezien de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en mede gezien de toelichting van de benadeelde partij over de gevolgen die zij daarvan heeft ondervonden, acht het hof de gevorderde immateriële schade billijk en wijst het hof het door de benadeelde partij gevorderde schadebedrag toe tot een bedrag van € 1.000 euro.
Proceskosten
Omdat de benadeelde partij in deze procedure wordt bijgestaan door een gemachtigde, komen de gevorderde reiskosten niet voor toewijzing in aanmerking (ECLI:NL:HR:2023:414).

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de aan de verdachte in eerste aanleg opgelegde straffen en maatregel en de beslissing op de vordering benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
34 (vierendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.860,63 (tienduizend achthonderdzestig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 860,63 (achthonderdzestig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.860,63 (tienduizend achthonderdzestig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 860,63 (achthonderdzestig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 89 (negenentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
30 november 2022
en van de immateriële schade op
17 februari 2013.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.000,00 (vierduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.000,00 (vierduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 50 (vijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 januari 2011.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.020,50 (tweeduizend twintig euro en vijftig cent) bestaande uit € 20,50 (twintig euro en vijftig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.020,50 (tweeduizend twintig euro en vijftig cent) bestaande uit € 20,50 (twintig euro en vijftig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
25 mei 2023
en van de immateriële schade op
16 mei 2011.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het onder 6 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.206,64 (duizend tweehonderdzes euro en vierenzestig cent) bestaande uit € 206,64 (tweehonderdzes euro en vierenzestig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4] , ter zake van het onder 6 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.206,64 (duizend tweehonderdzes euro en vierenzestig cent) bestaande uit € 206,64 (tweehonderdzes euro en vierenzestig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 22 (tweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
25 mei 2023
en van de immateriële schade op
30 juli 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. R.A.E. van Noort en mr. A.W.T. Klappe, in tegenwoordigheid van
mr. R. Ras, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 december 2025. mr. A.W.T. Klappe is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]