ECLI:NL:GHAMS:2025:331

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
23-001908-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met een baksteen tijdens een woordenwisseling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, dat op 22 augustus 2024 was gewezen. De verdachte, geboren in 1997 en thans gedetineerd, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor poging tot doodslag. De zaak kwam aan het licht na een incident waarbij de verdachte tijdens een woordenwisseling een baksteen oppakte en deze tegen het gezicht van de aangever sloeg, waardoor deze bewusteloos raakte en letsel opliep. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gehoord en heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met enkele aanpassingen in de overwegingen met betrekking tot het bewijs en de strafbaarheid van het feit. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag, omdat hij bewust de aanmerkelijke kans op de dood van de aangever had aanvaard door met de baksteen te slaan. Het hof verwierp het verweer van noodweer, omdat de verdachte in de voorafgaande minuut de confrontatie had gezocht en aanvallend had gehandeld. De beslissing van het hof bevestigt de strafbaarheid van de verdachte en de poging tot doodslag, zonder dat er strafuitsluitingsgronden aanwezig waren.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001908-24
datum uitspraak: 4 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2024 in de strafzaak onder parketnummer 13-166123-24 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1997,
thans gedetineerd in [detentieadres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof de onder 3.3 en 5.3 opgenomen overwegingen/oordeel van de rechtbank vervangt door de hierna opgenomen overwegingen ten aanzien van het bewijs en de strafbaarheid van het feit en aan de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte toevoegt: “U vraagt mij wat er gebeurt op het moment dat ik de steen van de straat op pak. Wij beledigden elkaar.”
Verder vervangt het hof in 7.3 de zin: “Hierdoor is slachtoffer….geopereerd.” door de volgende zin: “Hierdoor is het slachtoffer enige tijd buiten bewustzijn geweest en heeft het slachtoffer kaak- en tandletsel opgelopen.”
Daarnaast overweegt het hof dat de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade mede haar grondslag vindt in het toegebrachte lichamelijke letsel (art. 6:106 onder b Burgerlijk Wetboek).

Bewijsoverweging

Het hof acht gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde poging tot doodslag. Het hof overweegt daartoe nog als volgt met betrekking tot het voorwaardelijk opzet op de dood.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer volgt dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. In dat verband kunnen de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de verdachte op straat in een woordenwisseling met aangever was verwikkeld en op enig moment een baksteen van de straat heeft opgepakt en in zijn hand blijft houden terwijl de woordenwisseling voortduurt. Voorts kan worden vastgesteld dat hij met deze baksteen van aanzienlijke omvang in de hand heeft uitgehaald en tegen het gezicht van de aangever heeft geslagen. Als gevolg van deze klap knikt het gezicht van de aangever naar achteren, zakt hij onmiddellijk door zijn benen en blijft hij minutenlang bewusteloos op straat liggen. Door in een ongecontroleerde situatie met een grote harde baksteen in de hand met zoveel kracht tegen het hoofd van de aangever te slaan dat hij direct en minutenlang bewusteloos raakt, heeft de verdachte naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangever hierdoor zou komen te overlijden.
Op grond van voorgaande acht het hof bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van dodelijk letsel.

Strafbaarheid van het feit

Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnotities aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor waartegen hij zich mocht verdedigen door de aangever met een baksteen tegen het hoofd te slaan.
Het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, geen beroep op noodweer rechtvaardigen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof gaat op basis van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de ter terechtzitting in hoger beroep afgespeelde camerabeelden, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op basis van de verklaringen van de aangever, de verdachte en de getuige [getuige] kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een ruzie tussen de verdachte en de getuige enerzijds en de aangever anderzijds. Vanaf 05:22:47 uur (vanaf 22:25 bij het afspelen van de beelden) is te zien dat de getuige in gesprek is met de aangever. De verdachte loopt vervolgens om de twee heen, trekt zijn t-shirt uit en pakt een baksteen op die een paar meter verderop op de grond ligt. De aangever steekt vervolgens over naar de andere kant van de straat. De verdachte loopt achter hem aan, maar wordt tegengehouden door de getuige. De getuige probeert de verdachte de tegenovergestelde kant op te bewegen. De aangever loopt vervolgens weer terug in hun richting. De verdachte wijst dan met de baksteen naar de aangever. De getuige gaat tussen de verdachte en de aangever in staan, waarna de aangever opnieuw, maar nu achteruit, naar de overkant van de straat loopt, waar een taxi staat. De verdachte en de getuige lopen achter hem aan.
Vanaf 05:23:54 uur is de getuige in gesprek met de taxichauffeur, terwijl de verdachte en de aangever tegenover elkaar staan. De verdachte heeft op dat moment in zijn linkerhand de baksteen vast en geeft met zijn rechterhand de aangever een duw op zijn borst. De aangever doet hierop eerst een stap naar achteren, maar komt dan weer naar voren stappen met zijn open gehouden linkerhand vooruit gericht, waarop de verdachte met de rechterarm de linkerarm van aangever pakt en beide mannen elkaars arm wegduwen. Op de beelden is vervolgens te zien dat de aangever zijn andere arm omhoog brengt met de kennelijke bedoeling de verdachte met zijn vuist te slaan. Ongeveer tegelijkertijd brengt de verdachte zijn linkerarm omhoog en slaat hij de baksteen in het gezicht van de aangever nog voordat aangever met zijn vuist heeft kunnen slaan.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gedragingen van de verdachte in de weg staan aan het slagen van het beroep op noodweer(exces). Uit het voorgaande volgt namelijk dat de handelingen van de verdachte in de ruime minuut die voorafgaan aan het slaan met de baksteen neerkomen op het zoeken van de confrontatie en in feite aanvallend van aard zijn. Onder die omstandigheden komt de verdachte in beginsel geen beroep op noodweer(exces) toe. Ook in de enkele seconden die vooraf gaan aan het slaan met de baksteen blijft de verdachte de confrontatie zoeken door aangever te duwen. Het omhoog brengen van de arm door de aangever met de kennelijke bedoeling de verdachte met de vuist te slaan, maakt niet dat er voor de verdachte alsnog een recht op zelfverdediging door het slaan met een baksteen is ontstaan. In feite verweert de aangever zich op dat moment tegen de verdachte, terwijl door de snelheid waarmee de verdachte op dat zelfde moment met de baksteen uithaalt naar aangever juist de alertheid in het oog springt waarmee de verdachte middels de baksteen de confrontatie aangaat.
Het verweer wordt verworpen. Er is ook overigens geen strafuitsluitingsgrond aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde of de strafbaarheid van de dader uitsluit, zodat de poging tot doodslag strafbaar is.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. M.J.A. Duker en mr. R.A. Boon, in tegenwoordigheid van
mr. S.M. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
4 februari 2025.
Mr. Boon is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]