ECLI:NL:GHAMS:2025:323

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
23-001420-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het opzettelijk gebruik maken van een vals reisdocument

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1990, werd beschuldigd van het opzettelijk gebruik maken van een vals reisdocument, in strijd met artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. De tenlastelegging betrof het gebruik van een Roemeense identiteitskaart die op valse persoonsgegevens was verstrekt. De zaak kwam ter terechtzitting na een hoger beroep ingesteld door het openbaar ministerie tegen het vonnis van 3 mei 2023, waarin de verdachte was vrijgesproken van het eerste feit. Het hof heeft vastgesteld dat de tenlastelegging in hoger beroep was gewijzigd en dat de dagvaarding in eerste aanleg voor het eerste feit nietig verklaard diende te worden vanwege onduidelijkheid.

Het hof heeft de bewijsmiddelen in overweging genomen, waaronder bekennende verklaringen van de verdachte en proces-verbaal van bevindingen van opsporingsambtenaren. Het hof heeft geoordeeld dat het tweede feit, het opzettelijk gebruik maken van een vals identiteitsbewijs, wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte werd niet alleen strafbaar geacht, maar het hof heeft ook de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd in overweging genomen. De verdachte had het document getoond uit angst voor detentie in Hongarije, waar hij eerder een straf had gekregen.

De straf die door de advocaat-generaal was gevorderd, werd door het hof als passend beschouwd, maar het hof besloot om in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaren en een taakstraf van zestig uren, met inachtneming van de tijd die hij in voorarrest had doorgebracht. Het hof heeft de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001420-23
Datum uitspraak: 6 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2023 in de strafzaak onder parketnummer
13-076056-23 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1990,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
23 januari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg en in hoger beroep toegelaten wijzigingen is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 16 maart 2023 te Amsterdam, inelk geval in Nederland een aan hem, verdachte, verstrekt reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten identiteitskaart/Roemenië/[nummer]/[naam], die op grond van valse persoonsgegevens aan hem is verstrekt, dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking heeft gesteld van een derde, te weten,
door zich met voornoemd identiteitsbewijs te legitimeren tegenover een hoofdagent bij de Landelijke Eenheid, met het oogmerk dat reisdocument en/of identiteitsbewijs door die derde te doen gebruiken als ware het aan die derde verstrekt;
2.
hij op of omstreeks 16 maart 2023 te Amsterdam, althans in Nederland, een reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten identiteitskaart/Roemenië/[nummer]/[naam] (zie o.a. pagina 48 dossier),
waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze vals of vervalst was,
heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad en/of opzettelijk gebruik heeft gemaakt van voornoemd vals identiteitsbewijs en/of reisdocument door zich met voornoemd identiteitsbewijs en/of reisdocument te legitimeren tegenover een hoofdagent bij de Landelijke Eenheid.
Voor zover in de tenlastelegging onder feit 2 taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat de tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd.

Nietigheid van de inleidende dagvaarding feit 1

De advocaat-generaal heeft het hof verzocht de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde vrij te spreken, dan wel de inleidende dagvaarding nietig te verklaren.
De raadsman heeft primair verzocht de inleidende dagvaarding nietig te verklaren. Subsidiair heeft hij verzocht de verdachte vrij te spreken van het onder 1 tenlastegelegde.
Het hof overweegt als volgt.
De tenlastelegging lijkt te zijn toegesneden op het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De beschrijving van hetgeen waarvan de verdachte wordt beschuldigd is, ook na de wijziging die in eerste aanleg kennelijk heeft plaatsgevonden, zo onduidelijk dat de tenlastelegging niet voldoet aan de eisen zoals gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het gevolg is dat het tenlastegelegde niet kan worden gebruikt als grondslag voor de terechtzitting.
Het hof is daarom van oordeel dat de dagvaarding in eerste aanleg (feit 1) nietig dient te worden verklaard.

Bewijsoverweging feit 2

Het hof volstaat met een opgave van de bewijsmiddelen in de zin van artikel 359 derde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv), nu de verdachte het onder feit 2 bewezenverklaarde heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit.
Ten aanzien van feit 2:
- de bekennende verklaringen van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep afgelegd;
- een proces-verbaal van bevindingen van 17 maart 2023, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], dossierpagina’s 17 en 18;
- een proces-verbaal van bevindingen van 16 maart 2023, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], dossierpagina’s 20 en 21.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 16 maart 2023 te Amsterdam van een reisdocument als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten
identiteitskaart/Roemenië/[nummer]/[naam],
waarvan hij, verdachte, wist dat deze vals was,
opzettelijk gebruik heeft gemaakt, door zich met voornoemd reisdocument te legitimeren tegenover een hoofdagent bij de Landelijke Eenheid.
Hetgeen onder 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk gebruik maken van een vals reisdocument.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De politierechter heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De raadsman heeft met betrekking tot feit 2 het hof primair verzocht de verdachte, met toepassing van artikel 9a Sr, geen straf of maatregel op te leggen. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf of een geldboete op te leggen. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft het bewezenverklaarde feit gepleegd omdat hij bang was om als biseksueel in Hongarije gedetineerd te raken (vanwege een strafzaak in Hongarije waarin hem 10 maanden gevangenisstraf is opgelegd). Als gevolg van het bewezenverklaarde feit heeft de verdachte in Nederland 100 dagen in overleveringsdetentie moeten doorbrengen. De overlevering aan Hongarije is geweigerd en inmiddels heeft de verdachte in Nederland een leven opgebouwd en een eigen bedrijf opgezet. Door detentie zal de verdachte het bedrijf, dat zich nog in de opstartfase bevindt, kwijtraken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Uit angst voor detentie in Hongarije heeft de verdachte in Nederland een Roemeense identiteitskaart op naam van een ander aan een agent getoond. Hij wist dat dit document vals was.
Het gebruik van valse identiteits- dan wel reisdocumenten verhindert een effectieve controle en tast het vertrouwen aan, dat in van overheidswege verstrekte documenten moet kunnen worden gesteld.
Gelet op de aard en de ernst van het feit, is het hof van oordeel dat in dit geval aan het bepaalde in artikel 9a Sr geen toepassing kan worden gegeven en een geldboete of een geheel voorwaardelijke straf geen passende straf is. De straf zoals gevorderd door de advocaat-generaal is in beginsel passend en in lijn met wat in soortgelijke zaken wordt opgelegd.
Het hof ziet echter in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de (persoonlijke) omstandigheden van de verdachte, aanleiding hem in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een taakstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Daarbij weegt in het bijzonder mee de duur van de overleveringsdetentie die de verdachte na zijn aanhouding voor het bewezenverklaarde heeft moeten ondergaan, waarna de rechtbank de overlevering aan Hongarije heeft geweigerd.
Het hof acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan verbonden een proeftijd van twee jaren en een taakstraf van na te melden duur, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 231 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het onder 1 tenlastegelegde nietig.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. Stalenhoef, mr. A.P.M. van Rijn en mr. B.E. Dijkers, in tegenwoordigheid van
mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
6 februari 2025.