3.9Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
Vordering van [benadeelde 1] (moeder)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] bedraagt € 17.500,00 aan immateriële schade, te weten affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij als ouder van het overleden slachtoffer recht op een vergoeding van € 17.500,00 aan affectieschade. Het hof wijst de vordering dan ook geheel toe, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening. Het hof zal daarbij de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van [benadeelde 2] (tante)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] bedraagt € 17.500,00 aan immateriële schade, te weten affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
De benadeelde partij is de tante en oud-pleegmoeder van het slachtoffer. Volgens het stelsel van de wet is het uitgangspunt dat tantes en oud-pleegmoeders in beginsel geen aanspraak hebben op een vergoeding van affectieschade, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen waarin er feitelijk sprake is van een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer die (zeer) uitgaat boven een ‘gewone’ goede relatie. In die bijzondere gevallen moet de tante of oud-pleegmoeder gelijk worden gesteld met een in artikel 6:108 lid 4 sub a tot en met f BW genoemde naaste (de zogenaamde hardheidsclausule in artikel 6:108, vierde lid, sub g BW). Factoren die bij de beoordeling daarvan van belang zijn, zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie.
Het slachtoffer is, blijkens het dossier en verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, een aanzienlijk deel van zijn jeugd door de benadeelde partij als pleegmoeder verzorgd en heeft jarenlang bij haar ingewoond. Gebleken is dat de benadeelde partij en het slachtoffer ook daarna in nauw contact stonden, hetgeen ook blijkt uit het feit dat de benadeelde partij de dochter van het slachtoffer als kleindochter beschouwt en het slachtoffer heeft ondersteund bij haar opvoeding en verzorging. Het slachtoffer beschouwde de benadeelde partij als moeder en zij hem als zoon.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij als ‘overige nauwe persoonlijke relatie’ van het overleden slachtoffer recht op een vergoeding van € 17.500,00 aan affectieschade. Het hof wijst de vordering dan ook geheel toe, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening. Het hof zal daarbij de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van [benadeelde 3] (dochter)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] bedraagt € 24.320,00, waarvan € 4.320,00 materiële schade en € 20.000,00 immateriële schade, te weten affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde materiële schade bestaat uit gederfd levensonderhoud in de jaren 2023 tot en met 2026 en de maanden januari tot en met juni 2027 ter hoogte van € 80,00 per maand. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Op grond van artikel 6:108 lid 1 sub a BW komt aan de minderjarige kinderen van iemand die is overleden ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor iemand jegens hem aansprakelijk is, vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud toe. Het slachtoffer is de vader van de benadeelde partij, die minderjarig is, en gelet op de bewezenverklaring van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde is de verdachte voor zijn overlijden aansprakelijk. De hoogte van de vordering is niet door de verdediging betwist en komt het hof niet ongegrond voor. Het hof zal de vordering tot vergoeding van materiële schade dan ook geheel toewijzen.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij als minderjarig kind van het overleden slachtoffer recht op een vergoeding van € 20.000,00 aan affectieschade. Het hof wijst de immateriële vordering daarom in het geheel toe.
Conclusie
Het hof zal de vordering van de benadeelde partij toewijzen voor het gehele bedrag van € 24.320,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag, ten aanzien van de vergoeding van affectieschade vanaf 1 januari 2023 en ten aanzien van de vergoeding van de materiële schade op de in de beslissing onderaan dit arrest genoemde wijze, tot aan de dag van de algehele voldoening. Het hof zal daarbij de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van [benadeelde 4] (ex-partner)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] bedraagt primair € 50.520,60, waarvan € 10.520,60 materiële schade en € 40.000,00 immateriële schade, bestaande uit € 20.000,00 affectieschade en € 20.000,00 schokschade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Subsidiair, indien het hof de benadeelde partij niet aanmerkt als levensgezel in de zin van artikel 6:108 lid 4 sub b BW, heeft de benadeelde partij verzocht het gevorderde bedrag ten aanzien van de post affectieschade, onder toepassing van de hardheidsclausule, toe te wijzen tot € 17.500,00. De totale subsidiaire vordering bedraagt aldus € 48.020,60.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het materiële deel afgewezen en de benadeelde partij is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering ten aanzien van het immateriële gedeelte daarvan.
De gestelde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
Verhuiskosten € 1.500,00
Aanschafkosten nieuwe meubels voor nieuwe woning € 1.897,50
Aanschafkosten inbouwkoelkast nieuwe woning € 515,90
Aanschafkosten deurbel met alarmsysteem en kosten bijbehorend abonnement € 607,00
Toekomstige medische kosten c.q. kosten eigen risico voor toekomstige therapie € 6.000,00
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
De wet biedt op grond van artikel 51f Sv, indien de persoon die rechtstrees schade heeft geleden door een strafbaar feit is overleden, slechts ruimte voor het toekennen van schadevergoeding aan diens erfgenamen en de in artikel 6:108 eerste tot en met vierde lid BW genoemde personen ter zake van de daar bedoelde vorderingen. Nu de schade waarvan de benadeelde partij vergoeding vordert niet valt onder de in dat artikel limitatief opgesomde schade, komt de materiële vordering naar het oordeel van het hof niet voor vergoeding in aanmerking, zodat deze zal worden afgewezen.
Affectieschade
De benadeelde partij heeft vergoeding van affectieschade gevorderd als ‘naaste’ op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade.
Zij heeft primair gesteld daarop aanspraak te maken als zijnde de levensgezel van de overledene (artikel 6:108 lid 4 sub b BW). Voor vergoeding van affectieschade op grond van het zijn van levensgezel van de overledene vereist de wet dat de levensgezel met de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voerde. Blijkens het dossier stond het slachtoffer ingeschreven op het adres van de benadeelde partij, maar woonde hij daar feitelijk niet. De benadeelde partij komt daarom, naar het oordeel van het hof, geen vergoeding van affectieschade op deze grond toe.
Subsidiair heeft de benadeelde partij vergoeding van affectieschade gevorderd als andere persoon die in nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat (artikel 6:108 lid 4 sub g BW) met toepassing van de zogenaamde hardheidsclausule.
Volgens het stelsel van de wet is het uitgangspunt dat (ex-)partners, die niet vallen onder de in lid 4 sub a en b genoemde partners, in beginsel geen aanspraak hebben op een vergoeding van affectieschade, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen waarin er feitelijk sprake is van een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer die (zeer) uitgaat boven een ‘gewone’ goede relatie. In die bijzondere gevallen moet de ex-partner gelijk worden gesteld met een in artikel 6:108 lid 4 sub a tot en met f BW genoemde naaste (de zogenaamde hardheidsclausule in artikel 6:108, vierde lid, sub g BW). Factoren die bij de beoordeling daarvan van belang zijn, zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. Blijkens het dossier hebben de benadeelde partij en het slachtoffer langdurig een relatie gehad, waaruit een dochter is geboren. Uit de verklaringen van de benadeelde partij in het dossier is gebleken dat het slachtoffer en de benadeelde partij hun affectieve relatie al enkele maanden vóór het overlijden van het slachtoffer hadden verbroken. Ook is uit chatberichten gebleken dat de benadeelde partij het slachtoffer niet in haar huis wilde ontvangen en geen contact meer met hem wilde. Het hof is daarom van oordeel dat geen sprake is van en zodanig uitzonderlijke geval, dat de benadeelde partij op grond van de hardheidsclausule vergoeding van affectieschade toekomt.
Gelet op het voorgaande kan de benadeelde partij niet worden aangemerkt als levensgezel of andere naaste van het slachtoffer, zodat zij niet op grond van artikel 6:108 lid 3 BW in aanmerking komt voor vergoeding van ander nadeel van vermogensschade als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. Het hof zal de vordering tot vergoeding van affectieschade daarom afwijzen.
Schokschade
Het hof komt tot toekenning van de gevorderde schokschade. Daarbij heeft het hof – in navolging van de eerder weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad – het volgende in aanmerking genomen.
Uit het dossier volgt dat de benadeelde partij het levenloze lichaam van haar ex-partner, twee dagen nadat hij was overleden, heeft aangetroffen in de tuin van haar buren. Dat deze confrontatie bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht, is het hof op basis van de stukken in het dossier en de ter terechtzitting gegeven toelichting voldoende gebleken.
Het hof dient voorts te beoordelen of in voldoende mate vast is komen te staan de benadeelde partij ten gevolge van die hevige emotionele schok schade in de vorm van psychisch letsel heeft ondervonden. Uit de in hoger beroep overgelegde uitdraai van het contactoverzicht van haar huisarts van 3 januari 2023 volgt:
‘Belt 14.15 uur volledig overstuur, heeft haar ex-partner levenloos aangetroffen (…) Vraagt om medicatie om te kalmeren bij voorkeur slaapmedicatie. Heeft 2 nachten niet kunnen slapen.’
Uit de uitdraai van de huisarts van 25 april 2024 volgt:
‘Mw (…) heeft telefonische screening en vragenlijst gehad. Ook gebeld door dr. Van Rijn, psychiater, deze vond ook dat er sprake was van PTSS (…) maar wilde mw hiervoor doorverwijzen (…). Mevrouw moest bij ons vragen voor nieuwe verwijsbrief.’
Naar het oordeel van het hof kan op basis van de overgelegde stukken niet naar objectieve maatstaven worden vastgesteld dat bij de benadeelde partij sprake is van door de hevige emotionele schok veroorzaakt geestelijk letsel. De overgelegde stukken bevatten daarvoor onvoldoende informatie en ook overigens is dit deel van de vordering onvoldoende onderbouwd. Het hof zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering ten aanzien van het deel van de vordering tot vergoeding van schokschade.
Conclusie
Het hof zal de vordering van de benadeelde partij afwijzen voor zover betreffende de vergoeding van materiële schade en affectieschade en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de vordering tot vergoeding van schokschade.