ECLI:NL:GHAMS:2025:300

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
200.341.653/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden beschikking inzake partneralimentatie en vaststelling van de hoogte van de alimentatieverplichting

In deze zaak gaat het om de vraag of de man aan de vrouw een partneralimentatie moet betalen. De rechtbank Noord-Holland had eerder het verzoek van de vrouw om een alimentatie van € 1.500,- per maand afgewezen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam deze beschikking vernietigd en een alimentatie van € 303,- per maand opgelegd, ingaande 25 maart 2024. De vrouw had in hoger beroep verzocht om een hogere alimentatie, maar het hof oordeelde dat de man gehouden blijft bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, voor zover zij daarvoor niet voldoende inkomsten heeft. De man had aangevoerd dat de vrouw grievend gedrag had vertoond, maar het hof oordeelde dat deze stelling onvoldoende was onderbouwd. De behoefte van de vrouw werd vastgesteld aan de hand van de hofnorm, en de draagkracht van de man werd berekend op basis van zijn gemiddelde winst uit onderneming. Het hof concludeerde dat de vrouw behoefte had aan een aanvullende bijdrage van de man, en dat er geen aanleiding was om de alimentatie te limiteren of op nihil te stellen. De beslissing van het hof werd op 4 februari 2025 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.341.653/01
zaaknummer rechtbank: C/15/342979 / FA RK 23-3902
beschikking van de meervoudige kamer van 4 februari 2025 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. H.I. Park te Heerhugowaard,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. L.S. Zomers te Alkmaar.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de vraag of de man aan de vrouw een partneralimentatie moet betalen.
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), heeft in een beschikking van 27 februari 2024 (hierna: de bestreden beschikking) afgewezen het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar een partneralimentatie van € 1.500,- per maand dient te voldoen.
1.3
Het hof vernietigt de bestreden beschikking en legt een alimentatie op van € 303,- per maand met ingang van 25 maart 2024. Het meer of anders verzochte wordt afgewezen. Het hof legt hierna uit waarom.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 24 mei 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 16 juli 2024 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 10 september 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van man van 11 oktober 2024 met bijlagen.
- een bericht van de vrouw van 17 oktober 2024 met bijlagen.
2.5
De zitting heeft op 24 oktober 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en door Y. Wongsuwan, tolk in de Thaise taal;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 12 december 2002, onder het opmaken van een
pre-partnership agreement, een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan, welk geregistreerd partnerschap op 25 maart 2024 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de bestreden beschikking.
3.2
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Partijen hebben twee meerderjarige kinderen: [kind 1] , geboren [in] 2005, en [kind 2] , geboren [in] 2001.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, afgewezen het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) van € 1.500,- per maand dient te voldoen.
Principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking, en in zoverre opnieuw rechtdoende alsnog te bepalen dat de man een partneralimentatie van € 4.739,- per maand dient te voldoen met ingang van 1 augustus 2023.
4.3
De man verzoekt - naar het hof begrijpt - bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, voor het geval het hof een door hem te betalen partneralimentatie vaststelt, te bepalen dat deze partneralimentatie met ingang van 25 maart 2026 op nihil wordt gesteld, dan wel wordt beëindigd.

5.De motivering van de beslissing

Principaal hoger beroep
Verandering verzoek van de vrouw
5.1
De man heeft bezwaar gemaakt tegen de verandering van verzoek door de vrouw in hoger beroep omdat dit volgens hem strijd is met de eisen van een goede procesorde. In eerste aanleg heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen tot nakoming van door haar gestelde alimentatieafspraken. De vrouw verzoekt nu in hoger beroep vaststelling van een door de man te betalen partneralimentatie. De man vindt dat hij bij een dergelijke vaststelling onredelijk in zijn verdediging wordt bemoeilijkt en geschaad, doordat hem een feitelijke instantie wordt onthouden. De vrouw dient daarom volgens hem niet ontvankelijk te worden verklaard.
5.2
De vrouw heeft daartegen aangevoerd dat in de procedure bij de rechtbank wel degelijk om een partneralimentatie is verzocht en dat de man voldoende tijd heeft gehad om stukken aan te leveren.
5.3
Het hof heeft ter zitting in hoger beroep - nadat partijen hun standpunten hierover nader toegelicht hadden - beslist dat de vermeerdering van het verzoek van de vrouw ten aanzien van het verzoek tot partneralimentatie toelaatbaar is. De herstelfunctie van het hoger beroep brengt met zich dat een partij in hoger beroep argumenten en grondslagen kan aanvoeren die in eerste aanleg niet zijn aangevoerd. Het verlies van een instantie is inherent aan het feit dat de wet toestaat dat een verzoek of de grondslag daarvan in hoger beroep wordt gewijzigd. De vermeerdering van het verzoek is bovendien bij het beroepschrift gedaan, zodat de man zich hierop voldoende heeft kunnen voorbereiden en naar het oordeel van het hof geen sprake is van strijd met de goede procesorde.
Grievend gedrag
5.4
De man stelt dat de vrouw tijdens hun relatie meerdere affaires heeft gehad. Zij heeft in 2019 de echtelijke woning verlaten en heeft sindsdien volledig in haar eigen kosten van levensonderhoud voorzien en bovendien geen enkele bijdrage voldaan in de kosten van de kinderen. De man is van mening dat het daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van hem een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Om die reden kan van een onderhoudsverplichting geen sprake zijn c.q. dient deze voortijdig te worden beëindigd, aldus de man.
5.5
De vrouw betwist dat zij zich schuldig zou hebben gemaakt aan overspel dan wel grievend gedrag. Zij stelt dat de man juist tijdens hun relatie een affaire heeft gehad met een andere vrouw. De man heeft zijn stellingen geenszins onderbouwd, laat staan aangetoond. Zij is van mening dat er dan ook geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die limitering van de partneralimentatie zou rechtvaardigen.
5.6
Bij de beantwoording van de vraag of aan één van de ex-echtgenoten ten laste van de ander een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, kunnen ook niet financiële factoren, zoals grievend gedrag, een rol spelen. In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één van de ex-echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat van laatstgenoemde echtgenoot wordt gevergd dat hij (ten volle) bijdraagt in het levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695, r.o. 3.3.5). In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging. Niet iedere vorm van wangedrag of grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te beëindigen, te matigen of te limiteren.
5.4
Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat sprake is van grievend gedrag, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Los daarvan is het hof van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden en gedragingen - die door de vrouw worden betwist - in het licht van voornoemde beoordelingsmaatstaf niet van zodanig grievende aard zijn dat het onaanvaardbaar is dat de vrouw aanspraak maakt op partneralimentatie.
De conclusie is dat de man gehouden blijft naar zijn draagkracht bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, voor zover zij daarvoor niet voldoende inkomsten heeft noch zich deze in redelijkheid kan verwerven en dat voor matiging of beëindiging van deze verplichting geen aanleiding is.
Het hof komt daarmee toe aan de beoordeling van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man voor het vaststellen van de hoogte van de alimentatieverplichting.
Ingangsdatum
5.5
Niet langer is in geschil dat als ingangsdatum heeft te gelden de datum inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand, oftewel 25 maart 2024.
Behoefte vrouw
5.6
De man betoogt dat de situatie van partijen in dit specifieke geval zich er niet voor leent om de behoefte van de vrouw aan de hand van de hofnorm te bepalen. Daarvoor is van belang dat partijen reeds sinds 2019 feitelijk niet meer samenwonen en dat de vrouw bovendien gedurende die periode steeds zelf met enkel haar eigen inkomsten in haar eigen levensonderhoud heeft voorzien. Het is aan de vrouw om haar behoefte te specificeren en te onderbouwen, waarmee zij thans in ieder geval nog geen begin heeft gemaakt. Dit dient voor rekening en risico van de vrouw te komen. Reeds op die grond dient het verzoek van de vrouw te worden afgewezen, aldus de man.
5.7
De vrouw meent dat haar behoefte dient te worden berekend aan de hand van de hofnorm. De vrouw baseert zich daarbij op inkomsten van partijen over 2019, omdat de aangifte IB 2017 ontbreekt. Aan de hand van deze gegevens becijfert de vrouw het netto besteedbaar gezinsinkomen op een bedrag van € 8.762,- per maand, zodat haar behoefte € 5.257,- netto per maand bedraagt, hetgeen geïndexeerd naar heden neerkomt op een bedrag van € 6.210,- netto per maand.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van de echtgenoten gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. De hofnorm biedt een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde.
5.9
Het hof is van oordeel dat de onderhavige situatie, waarbij partijen al geruime tijd niet meer samenleven, zich leent voor de toepassing van de hofnorm. Het NBI van partijen ten tijde van de samenleving geeft een representatief beeld over de welstand in die periode. Voor de vrouw is het moeilijk om haar behoefte aan de hand van de situatie in 2019 te reconstrueren. Daarbij komt dat beide partijen debet zijn aan het tijdsverloop. Kennelijk hebben partijen in 2021 gesprekken gevoerd om afspraken te maken over een eventuele partneralimentatie en heeft de man aangeboden dat de vrouw in plaats van partneralimentatie in het appartement kan wonen. Volgens de man hebben zij deze afspraak echter nooit geformaliseerd, omdat de vrouw eerst in het appartement wilde wonen en daarna pas verdere afspraken wilde maken over de afwikkeling van de scheiding. De vrouw was echter al die tijd in de veronderstelling dat zij in het appartement kon wonen. Pas in december 2023 is het de vrouw duidelijk geworden dat het appartement aan iemand anders is verkocht. Daarop is de vrouw de procedure gestart. Gelet op het voorgaande dient het tijdsverloop niet enkel voor rekening en risico te komen van de vrouw.
De man heeft naar het oordeel van het hof zijn stelling dat de toepassing van de hofnorm in deze situatie niet gerechtvaardigd is en geen blijk zal geven van een redelijke uitkomst onvoldoende onderbouwd. Het hof merkt daarbij op dat de situatie in de door de man aangehaalde beschikking van dit hof van 3 september 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:2400) niet vergelijkbaar is met de onderhavige zaak, omdat in die zaak sprake was van een zeer kort huwelijk, waarbij ook de onttrekkingen uit de onderneming van de man een vertekend beeld gaven, in verband met een groot aantal kosten die zijn gemaakt, zoals onder meer voor de huwelijksreis, de aanschaf van inboedelgoederen en de aanschaf van een auto, die in redelijkheid niet als behoefteverhogend kunnen worden aangemerkt. Daar is in dit geval geen sprake van.
5.1
Het hof zal daarom de behoefte van de vrouw bepalen aan de hand van de hofnorm. Bij de hofnorm wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen vóór het uiteengaan, te verminderen met de kosten van de destijds minderjarige kinderen. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Aangezien de samenleving tussen partijen in 2019 is verbroken, hanteert het hof de tarieven 2019-I.
5.11
De man heeft aangevoerd dat de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2017 tot en met 2019 een vertekend beeld geeft van hetgeen partijen werkelijk ter beschikking heeft gestaan. De man heeft in productie 20 berekend dat het gemiddelde netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) over de jaren 2017 tot en met 2019 € 64.719,- per jaar bedraagt. De vrouw heeft enkel gesteld dat zij niet weet of deze cijfers kloppen, omdat zij geen inzage had in de financiën van partijen. Het hof zal bij deze stand van zaken aansluiten bij het door de man berekende NBGI van € 5.393,- per maand, aangezien de mate van welstand van partijen tijdens de samenleving werd gevormd door de privé-onttrekkingen.
5.12
De behoefte van de kinderen bedraagt dan volgens de tabel “Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” van 2019 bij twee kinderen € 1.193,- per maand. Het hof berekent de huwelijkse behoefte van de vrouw op 0.6 x (5.393 - 1.193) = € 2.520,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte € 2.977,- netto per maand.
Behoeftigheid vrouw
5.13
De vrouw stelt dat zij niet geheel in die behoefte kan voorzien. De man betwist dat en voert aan dat zij haar behoeftigheid niet heeft onderbouwd met financiële stukken. Bovendien is hij van mening dat de vrouw haar verdiencapaciteit dient te benutten zodat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
5.14
De vrouw voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [X] . Uit de overgelegde aangiftes IB van de afgelopen jaren blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2017 2018 2019 2021 2022
Omzet 27.604 32.453 33.741 20.144 27.587
Bedrijfskosten 27.050 29.066 26.961 24.403 25.600
Eigen vermogen 1.297 6.391 9.311 2.393 7.386
Bedrijfsresultaat 321 3.238 6.783 - 4.259 1.987
WIA-uitkering 4.058 3.974 1.387 4.407 4.532
Uit dit overzicht volgt dat de vrouw de afgelopen jaren tot en met 2022 een geringe WIA-uitkering en een geringe winst uit onderneming en in 2021 zelfs een verlies heeft gehad. Over 2023 beschikt het hof enkel over de aanslag 2023, waaruit een verzamelinkomen volgt van € 9.042,-.
5.15
De man heeft zijn twijfels geuit over de vraag waarvan de vrouw de afgelopen jaren heeft geleefd en suggereert dat de vrouw naast genoemde inkomsten ook zwart geld verdient in de massagesalon. Volgens de man houdt de vrouw al haar inkomen in de onderneming en betaalt zij zichzelf geen loon uit. Ook spaart zij haar aanvullende uitkering maandelijks. De vrouw heeft volgens de man dan ook spaargeld op de zakelijke rekening.
5.16
De vrouw stelt dat zij onder het bestaansminimum heeft geleefd. Zij gaat niet op vakantie en heeft geen woonlasten. Zij eet heel goedkoop en wordt financieel ondersteund door een vriendin en haar stiefvader. De vrouw heeft verder toegelicht dat het geld op de zakelijke rekeningen is gereserveerd voor de nog te betalen belastingen.
5.17
Het hof is van oordeel dat de man zijn verweer dat sprake zou zijn van zwarte inkomsten in het licht van de stellingen van de vrouw niet voldoende heeft onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij slechts een beperkt inkomen heeft gehad en dat het geld op de bankrekening van de onderneming is gereserveerd voor de te betalen belastingen. De vraag of de vrouw enige verdiencapaciteit kan worden toegekend, zal het hof bespreken nadat eerst de draagkracht van de man is beoordeeld.
Draagkracht man
5.18
Het hof zal conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen de draagkracht van de man forfaitair berekenen. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule voor 2024, zijnde 60% [NBI – (NBI x 0,3 + 1.270)]. Dit betekent dat het hof zal rekenen met een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen van de man en met een bedrag van € 1.270,- voor de overige kosten van levensonderhoud. Na aftrek van deze kosten is 60% van het resterende deel beschikbaar voor partneralimentatie.
5.19
De man voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [XX] . Uit de overgelegde aangiftes IB van de afgelopen jaren blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2017 2018 2019 2021 2022 2023
Omzet 153.165 185.529 194.529 223.103 165.368 154.140
Bedrijfskosten 32.911 42.405 37.295 42.046 43.274 44.035
Eigen vermogen 63.111 94.572 124.739 186.753 37.270 142.477
Bedrijfsresultaat 120.964 143.941 158.067 181.109 122.572 110.881
5.2
De man voert aan dat hij tot oktober 2021 werkzaam was als hypotheekadviseur op basis van een overeenkomst van opdracht bij [Y] in [plaats A] . Sinds 1 oktober 2021 is de man verbonden aan [Z] in [plaats] . Bij de overstap in oktober 2021 heeft de man zijn zakelijke assurantieportefeuille moeten achterlaten bij [Y] . Hierdoor is zijn doorlopende provisie uit verzekeringen met ingang van 2022 structureel en substantieel gedaald. De huidige opdrachtgever beschikt niet over de benodigde vergunning voor zakelijke verzekeringen. Hierdoor is de omzet van de man gedaald, zo stelt hij. Daarnaast is er ook een lagere omzet uit hypotheken. Hypotheekoversluitingen en hypotheekverhogingen die in de periode 2019-2021 aan de orde van de dag waren wegens de lage hypotheekrente en de coronapandemie (noodzaak thuiswerken met bijbehorende verbouwing), zijn in 2023 geminimaliseerd. Door de stijgende hypotheekrente in 2022 is het aantal hypotheekaanvragen in 2023 fors gedaald. De man stelt dat daardoor de jaarcijfers 2023 tot uitgangspunt dienen te worden genomen voor de berekening van zijn draagkracht. Op de winst uit onderneming dienen in mindering te worden gebracht de werkelijke hogere kosten die de man heeft gemaakt voor zijn autokosten, beperkte aftrekbaarheid en wegens zijn reserveringen voor pensioen. De bruto winst uit onderneming was derhalve € 95.086,-.
5.21
Het hof ziet aanleiding bij de draagkracht van de man rekening te houden met de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2022 en 2023, omdat zijn inkomen nadat hij in 2021 is overgestapt inderdaad structureel is veranderd. De man heeft onvoldoende met stukken onderbouwd dat bij de bepaling van zijn draagkracht de door hem genoemde werkelijke hogere kosten in mindering dienen te worden gebracht, zodat het hof uitgaat van een gemiddelde winst uit onderneming van € 116.727,- per jaar.
5.22
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 6.007,- per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 1.761,- per maand.
5.23
De man is op grond van artikel 1:395a lid 1 BW onderhoudsplichtig voor de thans 19-jarige [kind 1] , die thuiswonend is en een MBO-opleiding volgt. Op grond van artikel 1:400 lid 1 BW gaat die onderhoudsplicht in rang vóór op die van de man jegens de vrouw. Daarnaast betaalt de man studiekosten voor de 23-jarige [kind 2] die uitwonend HBO-studerend is. Die kosten bedragen volgens de man € 1.000,- per maand. De advocaat van de man heeft ter zitting verklaard dat het juist zou zijn om voor beide kinderen uit te gaan van de toepasselijke WSF-norm.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat ook de bijdrage aan [kind 2] voorrang moet hebben op de bijdrage aan haar. De bijdragen voor beide kinderen zullen dus in mindering worden gebracht op de draagkracht van de man. Het hof zal aansluiten bij de voor beide kinderen ten tijde van de ingangsdatum van de partneralimentatie toepasselijke WSF-normen. Voor [kind 1] gaat het hof uit van een bijdrage van de man in de kosten van [kind 1] als thuiswonende student MBO van € 726,- minus de basisbeurs van € 100,-, oftewel een bedrag van € 626,- per maand. Voor [kind 2] gaat het hof uit van een bijdrage van € 1.411,- minus de basisbeurs van € 467,-, oftewel een bedrag van € 944,- per maand.
5.24
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van 25 maart 2024 draagkracht voor een partneralimentatie van € 191,- netto per maand, zijnde bruto € 303,- bruto per maand.
Verdiencapaciteit
5.25
Dan resteert enkel het verweer van de man dat de vrouw een verdiencapaciteit kan worden toegekend, zodanig dat zij geacht kan worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
De man stelt dat als de vrouw enkel verlies draait in haar onderneming, niets haar in de weg staat te solliciteren naar een passende functie. De vrouw is eerder werkzaam geweest als kok en chauffeur en zij beschikt over rijbewijs B en een eigen auto. De vrouw kan op z'n minst een fictief bruto jaarinkomen worden toegekend van € 40.000,-, aldus de man.
5.26
De vrouw voert aan dat zij in het verleden borstkanker heeft gehad en als gevolg van deze operatie krachtsverlies heeft in haar arm. Zij is daardoor niet langer in staat om gedurende langere tijd te masseren en daarbij haar volledige kracht te gebruiken. Als gevolg van haar verminderde arbeidsvermogen ontvangt zij sinds 2011 een WIA-uitkering. Tevens heeft de vrouw twee jaar na de borstoperatie nog een buikoperatie moeten ondergaan waarbij 20 centimeter van de darm is verwijderd. Hierdoor heeft de vrouw weinig weerstand en lijdt zij aan chronische vermoeidheid.
5.27
Volgens de man is dit geen bewijs van een voortdurende en duurzame arbeidsongeschiktheid. De man stelt dat zij in 2015 aan het UWV heeft laten weten dat zij weer 40 uur zal gaan werken. Volgens de man masseert de vrouw zelf ook nog steeds.
5.28
Los van de vraag of en in hoeverre de lichamelijke beperkingen invloed hebben op haar werkzaamheden, is het hof van oordeel dat van de vrouw niet kan worden verwacht dat zij zelf het verschil tussen de netto behoefte van € 2.977,- per maand en de bruto partneralimentatie van € 303,- per maand met eigen werkzaamheden kan overbruggen, ook niet als zij op zoek zou gaan naar ander werk. Het hof neemt daarbij de leeftijd van de vrouw in aanmerking, de beperkte beheersing van de Nederlandse taal en het feit dat zij in haar recente arbeidsverleden, ook tijdens het huwelijk met de man, nooit een hoog inkomen heeft gehad. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man van in ieder geval de € 303,- bruto per maand die de man in staat is ingaande 25 maart 2024 te betalen.
Conclusie
5.29
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 25 maart 2024 vaststellen op € 303,- per maand.
Nu het hof deze bijdrage pas in 2025 vaststelt, zal het hof die bijdrage tevens indexeren naar 2025, als gevolg waarvan de bijdrage per 1 januari 2025 € 323,- bedraagt.
Het hof heeft een berekening gemaakt van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Een exemplaar van die berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Incidenteel hoger beroep
Limitering
5.3
De man verzoekt de partneralimentatie op 25 maart 2026 op nihil te stellen, dan wel te limiteren. De vrouw heeft meer dan voldoende gelegenheid gehad om haar verdiencapaciteit te benutten, bij gebreke waarvan zij zelf de risico’s en gevolgen voor haar rekening zal moeten nemen en deze niet kan afwenden op de man, aldus de man.
5.31
Het hof overweegt als volgt. Bij limitering eindigt de aanspraak op alimentatie definitief, ook voor de toekomst. Volgens vaste rechtspraak worden door de ingrijpende gevolgen van de limitering van partneralimentatie voor de onderhoudsgerechtigde hoge eisen gesteld aan de stelplicht van degene die om limitering verzoekt en ook aan de motivering van de rechter die het verzoek daartoe toewijst. Het hof ziet geen aanleiding om de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren. De man heeft zijn verzoek tot limitering onvoldoende onderbouwd, omdat hij te weinig (bijzondere) feiten en omstandigheden aanvoert die limitering rechtvaardigen, mede gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen over de verdiencapaciteit van de vrouw. Om dezelfde reden is er onvoldoende aanleiding om de alimentatie per 25 maart 2026 op nihil te stellen. Het hof zal dit verzoek van de man dan ook afwijzen.
5.32
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw over de periode van 25 maart 2024 tot en met 31 december 2024 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 303,- (zegge: driehonderddrie euro) per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw 1 januari 2025 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 323,- (zegge: driehonderddrieëntwintig euro) per maand zal betalen, toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
in incidenteel hoger beroep:
wijst af het verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 4 februari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.