ECLI:NL:GHAMS:2024:2400

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.317.626/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partneralimentatie in het kader van een wettelijk beperkte gemeenschap van goederen met onduidelijkheid over de verdeling van sieraden en munten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een echtscheiding tussen een vrouw en een man die zowel een burgerlijk als een islamitisch huwelijk hebben gesloten. De vrouw verzoekt om partneralimentatie en een verdeling van de wettelijk beperkte gemeenschap van goederen. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de partneralimentatie vastgesteld op € 1.782,- bruto per maand. De vrouw komt in hoger beroep tegen de verdeling van de gemeenschap, met name over de toedeling van sieraden en gouden munten die in een kluis waren opgeslagen. De man verzet zich tegen de verzoeken van de vrouw en heeft zelf ook een incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin hij de partneralimentatie en de verdeling aanvecht.

Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over de verdeling te oordelen en bevestigt dat de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen van toepassing is. Het hof stelt vast dat de vrouw onvoldoende onderbouwd heeft dat de sieraden en munten haar privé-eigendom zijn. De rechtbank had geoordeeld dat de sieraden en munten in de gemeenschap vallen en bij helfte verdeeld moeten worden. Het hof bevestigt deze beslissing en wijst de verzoeken van de vrouw af. Wat betreft de partneralimentatie oordeelt het hof dat de vrouw haar behoefte niet voldoende heeft onderbouwd, waardoor het verzoek om partneralimentatie wordt afgewezen. De beslissing van de rechtbank wordt in zoverre vernietigd, maar de afwijzing van de partneralimentatie blijft staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.317.626/01
zaaknummers rechtbank: C/15/308034 / FA RK 20-5230 en C/15/312692 FA RK 21-522
beschikking van de meervoudige kamer van 3 september 2024 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Cortet te Utrecht ,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Pinarbasi-Ilbay te Amsterdam.

1.De zaak in het kort

1.1.
Partijen zijn voor de burgerlijke stand met elkaar gehuwd en hebben vervolgens een islamitisch huwelijk gesloten. In deze echtscheidingszaak gaat het in hoger beroep nog om de vragen of de vrouw jegens de man aanspraak kan maken op partneralimentatie en hoe de wettelijke beperkte gemeenschap van partijen moet worden verdeeld. Hoe moet worden omgegaan met de gouden munten en sieraden die oorspronkelijk in een kluis zaten en waarvan onduidelijk is waar deze nu zijn?

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

2.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 7 juli 2022 uitgesproken onder voormelde (zaak)nummers.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De vrouw is op 7 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 juli 2022.
3.2.
De man heeft op 27 december 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
3.3.
De man had daarbij tevens verzocht de schorsing van de werking van de bestreden beschikking te bevelen (voor zover deze de beslissing over de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage betreft); de vrouw heeft zich daartegen verzet bij verweerschrift van 31 januari 2023. Het hof heeft bij beschikking van 16 mei 2023 het verzoek van de man tot schorsing afgewezen.
3.4.
De vrouw heeft op 22 februari 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
3.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, op 1 december 2022 ingekomen;
- een brief van 22 januari 2024 met bijlagen (productie 7 t/m 11) van de zijde van de vrouw;
- een bericht van 22 januari 2024 met bijlagen (productie 10 t/m 14) van de zijde van de man;
- een bericht van 23 januari 2024 met bijlage (productie 12) van de zijde van de vrouw;
- een bericht van 29 januari 2024 met bijlagen (productie 15 t/m 17) van de zijde van de
man.
3.6.
De mondelinge behandeling heeft op 1 februari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3.7.
Na de zitting zijn nog bij het hof ingekomen:
- een V8-formulier met bijgaand een e-mailbericht van 11 februari 2024 met bijlagen (productie 13-15) van de zijde van de vrouw;
- een V6-formulier van 15 februari 2024 met bijgaand e-mailbericht met bijlagen (bankafschriften) van de zijde van de man van 15 februari 2024;
- een V8-formulier van 21 februari 2024 van de zijde van de vrouw, inhoudende een schriftelijke reactie op de bankafschriften van de man;
- een V8-formulier van 22 februari 2024 met bijgaand een schriftelijke reactie van de zijde van de man op de door de vrouw ingediende stukken;
- een V8-formulier van 15 maart 2024 van de zijde van de man met bijlagen;
- een V8-formulier van 19 maart 2024 met als bijlage een e-mailbericht van 19 maart 2024 van de zijde van de vrouw.

4.De feiten

4.1.
Partijen zijn met elkaar voor de burgerlijke stand gehuwd [in] 2019 te
[plaats C] . Partijen hebben de Turkse en de Nederlandse nationaliteit.
4.2.
[in] 2019 hebben partijen een islamitisch huwelijk gesloten.
4.3.
Op 31 juli 2020 is de vrouw uit de echtelijke woning vertrokken na een ernstig incident.
4.4.
Op 24 september 2020 heeft de man een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank
ingediend.
4.5.
[in] 2021 is [minderjarige] ( [minderjarige] ) uit het huwelijk van partijen geboren.
4.6.
Bij beschikking van 21 juni 2021 is, voor zover relevant, in het kader van de voorlopige
voorzieningen op het verzoek van de vrouw [minderjarige] aan haar toevertrouwd en is een
kinderalimentatie door de man aan de vrouw te betalen bepaald van € 348,- per maand, met
ingang van 1 juni 2021. De vrouw heeft toen geen verzoek om voorlopige partneralimentatie
ingediend. Bij beschikking van 15 november 2021 is het verzoek van de man tot wijziging van
deze beschikking afgewezen.
4.7.
Bij beschikking van 7 juli 2022 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen
uitgesproken. Daarbij is ook het hoofdverblijf van [minderjarige] bepaald bij de vrouw en is een
kinderalimentatie bepaald met ingang van die dag op € 348,- per maand door de man aan de
vrouw te betalen en een voorlopige zorgregeling tussen vader en zoon bepaald en is een
raadsonderzoek gelast naar de zorgregeling en een eventuele beschermingsmaatregel.
4.8.
Het huwelijk van partijen is op 1 november 2022 ontbonden door inschrijving van
voormelde echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

5.De omvang van het geschil

5.1.
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast is, voor zover thans van belang:
- bepaald dat de man een partneralimentatie van € 1.782,- bruto per maand aan de vrouw dient te betalen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- de verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende huwelijksgemeenschap vastgesteld overeenkomstig hetgeen is overwogen en beslist in r.o. 2.54. tot en met 2.86. van de beschikking van de rechtbank.
5.2.
De vrouwkomt in haar principaal hoger beroep op tegen de door de rechtbank vastgestelde verdeling en verzoekt thans:
1. te verklaren dat als peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de ontbonden beperkte gemeenschap heeft te gelden de datum van feitelijke verdeling;
2. te bepalen dat de goederen aangeschaft bij Hartog Wonen aan de man worden toebedeeld, onder vergoeding van € 1.500,- aan de vrouw, welke vergoeding de man binnen twee weken na het wijzen van deze beschikking dient te voldoen;
3.
primair: te bepalen dat de Audi A3 tot het privévermogen van de vrouw - en niet tot de ontbonden gemeenschap - behoort;
subsidiair: te bepalen dat de Audi A3 aan de vrouw wordt toebedeeld tegen een waarde van € 10.500,-, waarbij de vrouw aan de man een bedrag van € 5.250,- dient te voldoen;
4.
primair: te bepalen dat de man de volgende sieraden aan de vrouw dient af te geven dan wel de daarmee corresponderende waarde ten tijde van de verdeling in geld (euro’s):
● 10 gouden armbanden;
● 1 gouden set (resat dizme altin) bestaande uit: armband, ketting, oorbellen en ring
● 2 gouden armbanden
●1 gouden ketting
- te bepalen dat aan de vrouw wordt toebedeeld de trouwring van de vrouw en aan de man zijn trouwring wordt toebedeeld, zonder verrekening;
- te bepalen dat aan de vrouw de helft van de waarde van de muntstukken wordt toebedeeld dan wel de daarmee corresponderende waarde ten tijde van de verdeling in geld (euro’s);
subsidiair: te bepalen dat aan de vrouw wordt toegedeeld de helft van de gouden sieraden en muntstukken, dan wel de daarmee corresponderende waarde ten tijde van de verdeling in geld (euro’s);
- te bepalen dat partijen het bedrag, waarmee de saldi op hun bankrekeningen tussen 9 september 2019 en 24 september 2020 zijn toegenomen, bij helfte moeten verdelen en dat zij elkaar daartoe de benodigde bankafschriften dienen te verstrekken.
5.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoeken af te wijzen.
5.4.
De mankomt in het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep op tegen de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie en verdeling. Hij verzoekt nu nog:
- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen, of als het hof een alimentatieverplichting vaststelt:
- de alimentatie op nihil te stellen, of
- de alimentatie te limiteren,
- te bepalen dat de vrouw de helft van het gespaarde vermogen aan de man dient te voldoen;
- te bepalen dat de vrouw ter zake van de verrekening van de Audi A3 gehouden is om een bedrag van € 8.475,- aan de man te betalen;
- te bepalen dat de vrouw aan de man dient af te geven: vijf armbanden, 1 resat dizme sieraden set, 5 gouden munten, 3 gouden munten en 1 gouden armband, dan wel gehouden is om de daarmee corresponderende waarde van € 13.478,05 aan de man te betalen.
5.5.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

6.De motivering van de beslissing

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
6.1.
Het hof zal hierna eerst de verdeling en daarna de partneralimentatie bespreken.
Verdeling
6.2.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om over de verdeling te oordelen. Het betreft hier immers een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening inhoudende afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen, terwijl de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat Nederlands recht op het huwelijksvermogen van partijen van toepassing is. Hiertegen is geen grief gericht, zodat het hof aan dit oordeel gebonden is.
6.3.
Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt. Dit brengt mee dat zij zijn gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. Als peildatum voor de vaststelling van de omvang van de gemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 24 september 2020, zoals ook de rechtbank heeft overwogen. Als peildatum van de waardering geldt in beginsel de datum waarop de rechter de verdeling vaststelt, tenzij partijen anders overeenkomen of de redelijkheid en billijkheid anders voorschrijven. In het geval de verdeling als zodanig in hoger beroep niet is aangevallen, maar slechts de waardering ter discussie wordt gesteld, heeft de beschikking van de rechtbank te gelden als de datum waarop de verdeling is vastgesteld. Nu niet is betoogd dat de redelijkheid en billijkheid anders voorschrijven, zal het hof dan ook op die onderdelen waarop kan worden aangesloten bij de toedeling die door de rechtbank is uitgesproken, uitgaan van 7 juli 2022 als peildatum voor de waardering. Grief 1 van de vrouw inhoudende dat de rechtbank geen beslissing heeft genomen over de peildatum voor de waardering behoeft bij deze stand van zaken geen verdere bespreking.
6.4.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen vastgesteld. Niet alle onderdelen uit die beslissing maken deel uit van de beoordeling in hoger beroep. Zo is hetgeen de rechtbank in r.o. 2.65.-2.76. heeft geoordeeld (over de strijkplank, boekenkasten Ikea, servies en het aan partijen geschonken geldbedrag van € 14.000,-/€ 12.300,-) tussen partijen komen vast te staan.
6.5.
In hoger beroep heeft de vrouw aanvullend verzocht om de inboedelgoederen die zijn aangekocht bij Hartog Wonen te verdelen. Verder is in geschil het oordeel van de rechtbank inzake de Audi A3 (r.o. 2.82.), de gouden sieraden, trouwringen en muntstukken (r.o. 2.85.) en het spaargeld (r.o. 2.79.).
Inboedelgoederen Hartog Wonen
6.6.
Volgens de vrouw (
grief 2 van de vrouw) heeft de rechtbank ten onrechte niet de inboedelgoederen die partijen bij Hartog Wonen hebben aangeschaft in de verdeling betrokken. Partijen hebben voor € 5.339,- meubels aangeschaft. Zij verwijst naar productie 2. De goederen zijn tijdens het huwelijk geleverd en daarmee in de beperkte gemeenschap gevallen. De goederen zijn in bezit van de man. De vrouw is van mening dat de waarde van de goederen € 3.000,- is. De goederen dienen aan de man toegedeeld te worden onder vergoeding van € 1.500,- aan de vrouw binnen twee weken na de beschikking.
6.7.
De man wijst erop dat de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat gezamenlijk geen inboedelgoederen zijn aangekocht. Hij stelt dat de goederen zijn aangeschaft door hem op 30 juni 2019, voor het huwelijk en dat deze goederen van hem zijn. De overdracht heeft plaatsgevonden hoewel de volledige koopprijs nog niet was voldaan. De man betwist daarnaast de waarde, de meubels hebben volgens hem een dagwaarde van € 500,- en de kleine laptoptafel van € 25,-. Gelet op het zeer geringe bedrag verzoekt de man deze grief te passeren.
6.8.
Het hof overweegt als volgt. Nu de man ter zitting alsnog heeft bevestigd dat de op productie 2 van de vrouw genoemde inboedelgoederen staande huwelijk zijn geleverd, zijn deze onderdeel gaan uitmaken van de beperkte gemeenschap van goederen van partijen. De goederen bevinden zich in de woning, waarin de man nog woonachtig is; deze kunnen dus conform het verzoek van de vrouw aan de man worden toegedeeld. Grief 2 van de vrouw slaagt in zoverre.
Partijen zijn het niet eens over de waarde ervan. De stelling van de man in zijn verweerschrift, dat de meubels zijn beschadigd door toedoen van de broer van de vrouw gaat niet op; ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft de man bevestigd dat de goederen waar het hier om gaat niet zijn beschadigd.
Nu het gaat om moderne meubels die grotendeels in 2019 zijn aangekocht voor een bedrag van omstreeks € 5.000,-, welke meubels relatief snel in waarde plegen te dalen en deze sinds het vertrek van de vrouw uit de woning op 31 juli 2020 uitsluitend door de man zijn gebruikt, zal het hof de in de verdeling te betrekken actuele waarde daarvan inclusief de laptoptafel in redelijkheid bepalen op € 1.500,-. De man moet hiervoor € 750,- aan de vrouw vergoeden. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
Audi A3
6.9.
In r.o. 2.82. heeft de rechtbank beslist dat de personenauto - ook als sprake zou zijn van een gift van de man aan de vrouw - op grond van artikel 1:94, derde lid, sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) in de ontbonden beperkte gemeenschap valt. De rechtbank schat de waarde van de auto redelijkerwijs, mede gelet op het tijdsverloop en de afschrijving, op € 15.000,- en zal bepalen dat de auto voor die waarde aan de vrouw wordt toegescheiden. Gelet hierop dient de vrouw aan de man een bedrag van € 7.500,- te vergoeden.
6.10.
Volgens de vrouw (
grief 3 van de vrouw) heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de Audi A3 in de beperkte gemeenschap is gevallen. De man heeft haar de auto geschonken als verjaardagscadeau. Zij verwijst naar de door haar in eerste aanleg overgelegde opdrachtbevestiging, factuur en facebookbericht. In hoger beroep legt zij een vertaald WhatsAppgesprek tussen partijen en een e-mailbericht van een collega van de vrouw van 5 maart 2021 over, waaruit blijkt dat de vrouw de auto heeft gekregen. De auto valt dus niet in de gemeenschap. Mocht het hof van oordeel zijn dat de auto wel in de gemeenschap valt, is de vrouw van mening dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de auto op € 15.000,- heeft geschat. De vrouw heeft in eerste aanleg (als productie 20) een taxatie van 17 mei 2022 overgelegd waar een waarde uit blijkt van € 10.500,-. De vrouw verzoekt (subsidiair) om van die waarde uit te gaan. De vrouw is van mening dat voor de waarde van de datum van verdeling, in de regel de datum van de beschikking van de rechtbank, moet worden uitgegaan.
6.11.
In reactie hierop verwijst de man naar zijn verweer in eerste aanleg. Hij handhaaft zijn verweer dat hij de Audi A3 niet aan de vrouw heeft geschonken. Evenmin is sprake van een uitsluitingsclausule als bedoeld in artikel 1:94 lid 2 sub a BW zoals de vrouw stelt. De man betwist tevens de door de vrouw gestelde waarde. De man is van mening dat de in de verdeling te betrekken waarde € 16.950,- bedraagt. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de man naar de door hem overgelegde ANWB koerslijst van 1 maart 2021,waaruit een waarde van € 16.950,- blijkt. Dat de waarde van de auto niet is gedaald blijkt uit de ANWB-koerslijst van 26 december 2022; de auto vertegenwoordigt thans een waarde van € 16.650,-. De vrouw heeft de auto sinds partijen feitelijk uiteen zijn gegaan steeds in gebruik gehad, een eventuele waardevermindering dient voor haar rekening te komen. De rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte de waarde van de Audi A3 geschat op € 15.000,- en bepaald dat de vrouw aan de man € 7.500,- dient te vergoeden (
grief 3 van de man).
6.12.
Het hof overweegt dat tussen partijen vaststaat dat de Audi A3 op 23 januari 2020 (staande huwelijk) is afgeleverd en vervolgens op naam van de vrouw is gezet. Bij deze stand van zaken heeft de vrouw, (ook als sprake is van een gift, hetgeen de man betwist) onvoldoende gesteld om in het licht van het bepaalde in artikel 1:94 lid 3 onder a BW te kunnen aannemen dat sprake is van een goed dat buiten de beperkte gemeenschap van goederen is gevallen.
Overigens en geheel ten overvloede overweegt het hof dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, ook onvoldoende heeft onderbouwd dat de Audi A3 als verjaardagscadeau aan haar is geschonken. Slechts haar eigen uitingen, via e-mail en social media en een zelfgemaakte foto ondersteunen dit betoog. Alle overige voorhanden stukken (met name de door haar ondertekende opdrachtbevestiging van de Audi-dealer van 23 januari 2020 en de op haar naam gestelde factuur van de Audi-dealer van 23 januari 2020 à € 16.825,01) rijmen hiermee niet. Het hof gaat er dus van uit dat de Audi A3 in de beperkte gemeenschap van goederen is gevallen. De beschikking van de rechtbank zal dus voor wat betreft de toedeling van de Audi A3 aan de vrouw worden bekrachtigd.
6.13.
De rechtbank heeft de waarde van de Audi A3, mede gelet op het tijdsverloop en de afschrijving, redelijkerwijs geschat op € 15.000,- Het hof ziet geen aanleiding de door de man overgelegde ANWB-koerslijsten te volgen. Immers, deze lijsten gaan uit van de waarde per 26 december 2022 (vijf maanden na de peildatum). In deze lijsten is bovendien de staat van de auto niet verdisconteerd. Er is evenmin reden om uit te gaan van de door de vrouw in het geding gebrachte taxatie van 17 mei 2022. Deze taxatie gaat uit van een waarde bij verkoop aan een autobedrijf. Deze waarde is in de regel niet gelijk aan de vrije verkoopwaarde die in zaken als deze wordt gehanteerd. Het autobedrijf zal immers nog winst willen maken op de transactie. Vaststaat dat de aankoopprijs van de Audi A3 in januari 2020 € 16.825,- was. Het hof is hierom, met de rechtbank, van oordeel dat de waarde per 7 juli 2022, gelet op het tijdsverloop en de afschrijving, in redelijkheid kan worden geschat op € 15.000,-. De vrouw zal dus voor de Audi A3 € 7.500,- aan de man moeten vergoeden.
Gouden sieraden, trouwringen en muntstukken
6.14.
De rechtbank heeft in r.o. 2.85. het volgende overwogen :
“2.85. (…) De vrouw heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende gesteld waaruit blijkt dat de sieraden genoemd onder p. (10 gouden armbanden, hof) en q. (1 gouden set (resat dizme altin) bestaande uit: armband, ketting, oorbellen en ring, hof) door haar ouders slechts aan haar (al dan niet voor het huwelijk) zijn gegeven, waardoor de sieraden tot haar privévermogen zouden zijn gaan behoren. Hiernaast volgt uit artikel 1:94, derde lid, sub a BW dat giften van de ene aan de andere echtgenoot, (…) in de beperkte gemeenschap van goederen vallen, zodat ook aan de stelling van de vrouw dat zij sieraden genoemd onder r. (2 gouden armbanden, hof en s. (1 gouden ketting, hof) van de man heeft gekregen en dat deze sieraden daarom tot haar privévermogen behoren, voorbij wordt gegaan. Of de sieraden moeten worden gezien als een bruidsschat en daarom volgens Islamitisch recht aan de vrouw zouden toekomen, maakt in dit verband geen verschil, nu het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is. De rechtbank gaat dan ook aan haar stelling dienaangaande voorbij. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat de sieraden tot de wettelijke beperkte gemeenschap zijn gaan behoren, en– net als de muntstukken - bij helfte moeten worden verdeeld.
Partijen staan lijnrecht tegenover elkaar met betrekking tot de vraag wie de sieraden en muntstukken bezit. Tussen partijen staat wel vast dat de vrouw de sieraden en muntstukken in haar kluis heeft gelegd en dus onder haar beheer heeft genomen. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat op de vrouw de plicht rust om deugdelijk te onderbouwen en met bescheiden en anderszins aan te tonen dat niet zij, maar de man, de sieraden en muntstukken in bezit heeft. Nu de vrouw heeft nagelaten deze stelling deugdelijk te onderbouwen, zal de rechtbank het ervoor houden dat de sieraden en muntstukken in het bezit van de vrouw zijn.
De vrouw heeft niet gesteld (en onderbouwd) wat de waarde van de sieraden en munten is. Zij heeft de door de man gestelde waarde slechts in algemene termen, maar niet voldoende gemotiveerd betwist. Ook is er slechts oppervlakkig debat gevoerd over de vraag of er trouwringen betrokken zijn of niet. Nu dit debat niet tot een onbetwiste conclusie heeft geleid, houdt de rechtbank het erbij dat er “ringen” aan partijen geschonken zijn ter gelegenheid van het huwelijk. De rechtbank zal gelet op het voorgaande de verdeling van de sieraden en munten conform het verzoek van de man vaststellen. Dit leidt tot de volgende verdeling:
Aan de man komt toe:
5 gouden armbanden van 25 gram p/s: € 6.266,05;
1 resat dizme sieraden set: € 5.000;
5 gouden munten: € 435,85;
3 gouden munten: € 522,94;
1 gouden armband: € 1.253,21.
Aan de vrouw komt toe:
5 gouden armbanden;
1 gouden armband;
2 gouden kettingen;
2 gouden ringen.
Als de vrouw de aan de man toegescheiden gouden sieraden en munten niet (meer) aan de man ter hand stelt of kan stellen, treedt de door de man gestelde waarde daarvoor in de plaats.”
6.15.
Volgens de vrouw (
grief 4 van de vrouw) heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de gouden sieraden tot de beperkte gemeenschap behoren en bij helfte moeten worden verdeeld. De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat de sieraden en muntstukken in het bezit van de vrouw zijn en de verdeling hiervan conform het verzoek van de man vastgesteld.
De vrouw stelt het volgende. Zij heeft bij de huwelijkssluiting (naar het hof uit haar navolgende stellingen begrijpt: het huwelijk voor de imam) van de man een bruidsgave gekregen bestaande uit 10 gouden armbanden en een goudens set (armband, ketting, oorbellen en ring). Bij een islamitisch huwelijk is de man verplicht om de vrouw een bruidsgave te geven. De man heeft ten overstaan van de imam verklaard dat de sieraden tot het privé-vermogen van de vrouw behoren. Deze sieraden behoren tot het privé-eigendom van de vrouw en vallen niet in de beperkte gemeenschap. Van haar ouders heeft zij onder meer twee gouden armbanden en een gouden ketting gekregen. Deze dienen ook niet bij de verdeling betrokken te worden. De ketting is voor het huwelijk door de ouders van de vrouw aan de vrouw geschonken. Uit productie 3 van de vrouw volgt dat de ketting op 16 juli 2019 is gekocht voor een bedrag van 13.999,88 Turkse lire. Van gasten en familie hebben partijen ter gelegenheid van de huwelijkssluiting acht gouden munten (waarvan vijf kleine) gekregen. Deze munten vallen in de gemeenschap en moeten verdeeld worden.
De vrouw stelt dat partijen de munten en de sieraden na de huwelijksreis in een kluis bij de Nederlandse Kluis hebben gedaan. In coronatijd hebben partijen samen besloten de sieraden en de munten thuis te bewaren. Dit was veilig genoeg, omdat beide partijen toen thuis werkten. De vrouw heeft hiertoe op 18 maart 2020 de sieraden uit de kluis gehaald en ze mee naar huis genomen. Partijen hebben ze vervolgens in een kluis op de werkkamer van de man in de woning bewaard. De man had wel toegang tot die kluis en de vrouw niet. Op 31 juli 2020 heeft zich een ernstig incident voorgedaan tussen partijen en heeft de vrouw de echtelijke woning in verband met haar veiligheid moeten verlaten. De sieraden zijn achtergebleven in de woning en dus in bezit van de man. Partijen staan lijnrecht tegenover elkaar over de vraag waar de sieraden zijn. De rechtbank heeft volgens de vrouw ten onrechte de bewijslast bij haar gelegd. Eveneens ten onrechte is de rechtbank uitgegaan van de door de man opgestelde lijst van sieraden en muntstukken en de door hem toegekende waarde. De vrouw heeft haar inziens de waarde voldoende gemotiveerd betwist.
6.16.
De man heeft betoogd dat de sieraden in het bezit zijn van de vrouw. Hij betwist dat de sieraden exclusief aan de vrouw zijn geschonken en haar privé eigendom zijn. Productie 3 kan haar stelling niet onderbouwen. Alle geschonken sieraden en munten vallen in de beperkte gemeenschap. De vrouw heeft de sieraden en munten in haar eigen kluis bewaard. Er zijn nooit sieraden en munten in de woning van de man bewaard. De man betwist een kluis in de woning te hebben (gehad). Nu kort tevoren in zijn woning was ingebroken lag het ook niet voor de hand dat hij daar waardevolle goederen zou bewaren. De man vermoedt dat de vrouw de sieraden op 18 maart 2020 uit de kluis heeft gehaald en met de sieraden en de bankpas van haar ouders is doorgereisd naar haar ouders in [plaats D ] en de sieraden daar ter bewaring heeft achtergelaten. De vrouw heeft de waarde van de sieraden betwist, maar stelt daar niets tegenover. De man is van mening dat uitgegaan dient te worden van de door hem gestelde waarde van de sieraden. De man heeft het hof in het incidenteel appel verzocht te beslissen op de wijze zoals de rechtbank heeft gedaan.
6.17.
Het hof overweegt het volgende. Niet is komen vast te staan dat de gouden sieraden privé-eigendom zijn van de vrouw. Deze sieraden zijn immers geschonken ter gelegenheid van het islamitisch huwelijk(-sfeest) van partijen [in] 2019; de man heeft als productie 15 afbeeldingen van deze bijeenkomst en een transcriptie van het omroepen van de schenkingen overgelegd, waaruit blijkt van de geschonken sieraden. Op dat moment waren partijen al in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen gehuwd. De rechtbank kan tegen de achtergrond van het debat tussen partijen op basis van de voorhanden informatie niet vaststellen dat de gouden sieraden alleen aan de vrouw geschonken zijn, al dan niet door de man als bruidsgave. De vrouw kan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat haar ouders haar voorafgaand aan het burgerlijk huwelijk van partijen een gouden ketting hebben geschonken. Uit de, door de man betwiste, productie 3 van de vrouw kan dit in ieder geval niet worden afgeleid, terwijl de door de man overgelegde transcriptie melding maakt van het gegeven dat de vrouw tijdens het huwelijksfeest een collier van haar moeder krijgt.
6.18.
Voor wat betreft de goederen die in de kluis zijn gelegd (de overige sieraden en muntstukken) overweegt het hof verder als volgt. Tussen partijen staat vast dat de vrouw, in overleg met de man, de overige sieraden en muntstukken in haar kluis bij de Nederlandse Kluis in [plaats E] heeft gelegd. Aldus heeft de vrouw de sieraden en muntstukken in beheer genomen om deze ten behoeve van beide partijen te bewaren. Vaststaat verder dat de vrouw deze goederen op 18 maart 2020 om 12.56 uur uit de kluis heeft gehaald; de man was hierbij niet aanwezig. De vrouw is op 18 maart 2020, vanaf de kluis, naar haar ouders in [plaats D ] doorgereisd. Nadat de vrouw bij haar ouders op bezoek is geweest is ze naar de echtelijke woning teruggegaan; ook dit is voor partijen een gegeven.
Hoewel met het voorgaande vaststaat dat de vrouw de sieraden en munten uit de kluis heeft genomen en vervolgens bij haar ouders op bezoek is gegaan, stelt de vrouw, naar het hof begrijpt, dat de man deze zaken vervolgens in zijn macht heeft verkregen; de sieraden en munten zouden in de kluis van de man zijn opgeslagen. Beide partijen vragen in het kader van de verdeling te bepalen dat de ander de overige sieraden en muntstukken zal afgeven dan wel gehouden is de daarmee corresponderende waarde te vergoeden. Gegeven voormelde omstandigheden is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat op de vrouw de plicht rust om deugdelijk te onderbouwen en met bescheiden en anderszins aan te tonen dat de man de overige sieraden en muntstukken in zijn bezit heeft. Zij heeft deze immers ten behoeve van beide partijen in beheer genomen. De vrouw is hierin niet geslaagd. Zij heeft haar betoog dat partijen, in verband met de op dat moment afgekondigde Coronamaatregelen, hebben afgesproken om de sieraden en muntstukken op 18 maart 2020 uit de kluis te halen en deze naar huis te halen, tegenover de betwisting van de man, op geen enkele wijze onderbouwd. Met name heeft ze niet duidelijk kunnen maken waarom
beidepartijen hieraan toen de voorkeur gaven. De man heeft zich in dit geding van de aanvang af op het standpunt gesteld dat iedere logica voor deze keuze ontbreekt. Daarbij heeft hij er onweersproken op gewezen dat niet lang tevoren in de woning van de man (de latere echtelijke woning) was ingebroken (zie de aangifte bij de politie van de man van 30 juli 2019, productie 13 van de man in eerste aanleg). Hierom is niet aanstonds waarschijnlijk dat de man er de voorkeur aan zou hebben gegeven de overige sieraden en muntstukken niet langer in een kluis van de Nederlandse Kluis te bewaren. Dat de man op 18 maart 2020 in de echtelijke woning een eigen kluis had, heeft de vrouw, tegenover de betwisting van de man, evenmin onderbouwd. Hierom houdt het hof het ervoor dat de overige sieraden en muntstukken nog in het bezit van de vrouw zijn.
De man heeft in hoger beroep verzocht te bepalen dat de vrouw aan de man dient af te geven: vijf armbanden, 1 resat dizme sieraden set, 5 gouden munten, 3 gouden munten en 1 gouden armband, dan wel gehouden is om de daarmee corresponderende waarde aan de man te betalen. De waarde van de aan hem toe te delen sieraden stelde hij in eerste aanleg op in totaal € 13.478,05, bestaande uit:
- 5 gouden armbanden van 25 gram p/s: € 6.266,05;
- 1 resat dizme sieraden set: € 5.000,-;
- 5 gouden munten: € 435,85;
- 3 gouden munten: € 522,94;
- 1 gouden armband: € 1.253,21.
In hoger beroep stelt hij de waarde van deze sieraden en muntstukken eveneens in totaal op € 13.478,05. Nu het hof de verdelingsbeslissing van de rechtbank op dit punt zal bekrachtigen zal ook in hoger beroep van de waarde per 7 juli 2022 worden uitgegaan. Het hof zal de door de man in eerste aanleg gestelde waardes tot uitgangspunt nemen, gelet op hetgeen hij in eerste aanleg en in hoger beroep heeft gesteld en op de door de man overgelegde producties. De man heeft er met name op gewezen dat de vrouw ermee bekend is dat de sieraden een standaardgewicht hebben, dat vaak met familie besproken is hoeveel gram de sieraden wegen en dat de karaten ook standaard zijn. Hij heeft toegelicht dat de koerslijst van het goud erbij is gehaald en dat zo de waarde van de overige sieraden en muntstukken is bepaald. De vrouw heeft al met al de door de man geformuleerde waarde niet voldoende gemotiveerd betwist, ook niet met hetgeen zij in hoger beroep heeft overgelegd. Het hof houdt het er immers voor dat de vrouw de overige sieraden en muntstukken nog in haar bezit heeft. Van haar had daarom verwacht mogen worden het door de man gestelde beter gemotiveerd te weerspreken, bijvoorbeeld door overlegging van een taxatierapport. Hierom zal het hof van de door de rechtbank vastgestelde waardes uitgaan. Het in hoger beroep meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
Spaargeld
6.19.
De man heeft (in zijn
grief 2) betoogd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om het spaargeld bij helfte te verdelen heeft afgewezen. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte overwogen dat de man onvoldoende heeft gesteld dat de vrouw tijdens het huwelijk spaargeld heeft opgebouwd. De man heeft zijn stelling met verschillende bewijsstukken onderbouwd. De man is van mening dat het spaarsaldo alsnog bij helfte moet worden verdeeld.
6.20.
De vrouw heeft hierop naar voren gebracht dat alleen het bedrag waarmee de saldi van de bankrekeningen van partijen zijn toegenomen in de beperkte gemeenschap valt. Beide partijen moeten het bedrag waarmee de saldi op hun rekeningen tijdens het huwelijk zijn toegenomen met elkaar delen. Zij heeft het hof dienovereenkomstig alsnog verzocht om te bepalen dat partijen het bedrag, waarmee de saldi op hun bankrekeningen tussen 9 september 2019 en 24 september 2020 zijn toegenomen, bij helfte moeten verdelen en dat zij elkaar daartoe de benodigde bankafschriften dienen te verstrekken.
6.21.
Het hof is van oordeel dat de bedragen waarmee de saldi op de successievelijke rekeningen van partijen ten tijde van het huwelijk zijn toegenomen in de beperkte gemeenschap zijn gevallen. Met partijen is hierom ter zitting afgesproken dat zij beiden binnen twee weken na de zitting inzage geven in de saldi van hun bankrekeningen per 9 september 2019 (datum huwelijkssluiting) en per 24 september 2020 (datum ontbinding beperkte gemeenschap).
Rekeningen vrouw
6.22.
De vrouw heeft op 11 februari 2024 als productie 13 tot en met 15 overgelegd de aangifte IB 2019, de aangifte IB 2020 en bankafschriften van haar privérekening met nummer [ rekeningnummer 2] en haar spaarrekening met nummer [rekeningnummer 1] . Zij heeft aan de hand van deze stukken gesteld dat het beginsaldo en het eindsaldo van de rekening eindigend op - [ rekeningnummer 2] zijn: € 1.690,45 en € 980,19 en dat het beginsaldo en het eindsaldo van de rekening eindigend op - [rekeningnummer 1] zijn: € 7.000,- en € 0,12.
6.23.
De man heeft in reactie hierop betoogd dat de vrouw met de door haar overgelegde stukken bewust geen inzage geeft in al haar inkomsten, bankrekeningnummers en saldi. De vrouw dient, naar het hof begrijpt, alsnog zowel haar volledige IB-aangifte 2020 over te leggen als de bankafschriften van deze rekeningnummers en dat zowel op de datum aangaan huwelijk als op datum van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (de peildatum).
6.24.
Het hof overweegt als volgt. In het oog springt dat de vrouw rond de peildatum ontbinding, te weten op 23 september 2020, een bedrag van € 10.000,- heeft overgemaakt van haar rekening eindigend op - [ rekeningnummer 2] naar haar bankrekening eindigend op nummer - [rekeningnummer 1] . Deze mutatie is meegenomen in de berekening van het eindsaldo van de bankrekening - [ rekeningnummer 2] van € 980,19. Dit bedrag van € 10.000,- is op 23 september 2020 ingekomen op haar bankrekening eindigend op nummer - [rekeningnummer 1] en op 24 september 2020 weer teruggeboekt naar haar bankrekening eindigend op - [ rekeningnummer 2] ; dit leidde tot een door de vrouw gesteld eindsaldo van de rekening eindigend op - [rekeningnummer 1] per peildatum van € 0,12. Hieruit lijkt voort te vloeien dat de vrouw het bedrag van € 10.000,- in geen van de genoemde eindsaldi (die beide positief zijn en aanzienlijk lager zijn dan € 10.000,-) heeft verdisconteerd, terwijl het bedrag toen wel tot haar vermogen behoorde.
6.25.
Het hof stelt partijen in de gelegenheid kort schriftelijk op voormelde observatie te reageren. Verder wenst het hof van de vrouw alsnog de volledige aangifte IB 2020 te ontvangen met daarop een (nu nog ontbrekend) overzicht van al haar bankrekeningen met saldi. Daarbij dient de vrouw, in het geval het gaat om (een) in 2020 geopende bankrekening(en), tevens gemotiveerd (door overlegging van een bankafschrift) aan te geven wanneer deze rekening(en) dan is/zijn geopend en wat het saldo/de saldi per 9 september 2019 en per 24 september 2020 was/waren.
Rekeningen man
6.26.
De man heeft op 15 februari 2024 bankafschriften overgelegd en gesteld:
Betaalrekening [rekeningnummer 3] saldo per 09-09-2019: € 892,55
Betaalrekening [rekeningnummer 3] saldo per 24-09-2020: € 358,05
Oftewel een afname van het saldo van € 534,50 tijdens de periode van het huwelijk.
Spaarrekening [rekeningnummer 4] saldo per 09-09-2019: € 22.466,58
Spaarrekening [rekeningnummer 4] saldo per 24-09-2020: € 57,19
Oftewel een afname van het saldo van € 22.409,39 tijdens de periode van het huwelijk.
Zakelijke rekeningen:
Betaalrekening [rekeningnummer 5] saldo per 09-09-2019: € 42.830,38
Betaalrekening [rekeningnummer 5] saldo per 24-09-2020: € 16.083,67
Oftewel een afname van het saldo van € 26.746,71 tijdens de periode van het huwelijk.
6.27.
De vrouw heeft hierop op 21 februari 2024 gereageerd. Zij heeft de door de man gestelde saldi op zichzelf niet bestreden. Deze zijn dus vast komen te staan. Zij heeft er echter op gewezen dat afschriften van de gezamenlijke Bunqrekening [rekeningnummer 6] ontbreken. Zij vermoedt dat de afgenomen saldi van de door de man overgelegde bankrekeningen bij de Rabobank daarnaar toe zijn overgemaakt. Zij betoogt dat de man inzage dient te verschaffen in de Bunqrekening en verzoekt de man te verplichten het bankafschrift van 9 september 2019 en dat van 24 september 2020 over te leggen, zodat een compleet beeld bestaat.
6.28.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man tijdens de huwelijkse periode de beschikking heeft gehad over deze Bunqrekening. Hierom is voor de beoordeling in beginsel relevant wat het saldo [in] 2019 en dat op 24 september 2020 was. Het hof heeft acht geslagen op het bericht van de vrouw van 21 februari 2024 (waarin zij verzoekt de man te verplichten het bankafschrift van 9 september 2019 en dat van 24 september 2020 over te leggen) en op de omstandigheid dat de man inmiddels op 15 maart 2024, onder overlegging van correspondentie, heeft betoogd geen toegang meer te hebben tot het rekeningnummer, dat dit is opgezegd en geblokkeerd waardoor het hem ook niet is gelukt om de bankafschriften op te vragen. Hij heeft betoogd bereid te zijn om het saldo op de peildatum te verdelen met de vrouw in het geval sprake is van een positieve saldo. Ook zal hij, zodra het hem lukt om de benodigde afschriften op te vragen, inzage hierover geven aan de vrouw. Hierom ziet het hof (ondanks het daartegen door de vrouw op 19 maart 2024 gemaakte bezwaar) aanleiding de door de man op 15 maart 2024 verstrekte nadere informatie in de beoordeling te betrekken. Het hof zal de vrouw in de gelegenheid te stellen hierop kort te reageren. Het hof verzoekt de vrouw in haar reactie mede te betrekken de informatie over de Bunqrekening zoals daarvan blijkt uit de overgelegde IB aangiftes van de man van 2019, 2020 en 2021.
6.29.
Partijen mogen over en weer nog kort op de nader overgelegde stukken reageren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Partneralimentatie
6.30.
De man heeft in zijn incidenteel hoger beroep betoogd dat de rechtbank het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage ten onrechte heeft toegewezen. Daarbij heeft de rechtbank het netto gezinsinkomen ten onrechte op € 7.670,- per maand vastgesteld en is voor de bepaling van de behoefte van de vrouw ten onrechte aangesloten bij de hofnorm. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het vaststellen van de behoefte maatwerk. Dat impliceert dat de methode van het behoeftelijstje moet worden gevolgd, in elk geval als er verweer wordt gevoerd tegen toepassing van de hofnorm. De man betwist dat de uitkomst van de hofnorm de werkelijke uitgaven van partijen weerspiegelt. Het netto besteedbaar inkomen van partijen bedroeg gemiddeld € 2.072,27, naar het hof begrijpt: per maand. Dit was het uitgavenpatroon van partijen. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte de bijdrage ZVW niet betrokken. Onder de gegeven omstandigheden acht de man een berekening op grond van een behoeftelijst een reëlere maatstaf. De man is van mening dat de vrouw haar behoefte niet heeft aangetoond. De man beroept zich verder op de billijkheid, stellende dat gelet op de zeer korte duur van het huwelijk geen sprake is van lotsverbondenheid. Bovendien kan gezien de misdragingen van de vrouw van hem in redelijkheid niet worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Zo heeft de vrouw die tijdens de echtscheidingsprocedure zwanger bleek, pas na enige moeite mee willen werken aan een vaderschapstest. Toen de man inderdaad de biologische vader bleek te zijn heeft zij op allerlei mogelijkheden het contact tussen de man en zijn zoon gefrustreerd.
Voorts stelt de man dat de vrouw voldoende verdiencapaciteit heeft om in haar eigen behoefte te voorzien en dat hij zelf geen draagkracht heeft. Hij verzoekt het hof dan ook, als een alimentatieverplichting wordt vastgesteld, deze op nihil te stellen of de alimentatieduur te limiteren.
6.31.
De vrouw voert verweer en verzoekt de man in zijn incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren althans dit af te wijzen.
6.32.
Het hof overweegt als volgt. Dat de vrouw zich tegenover de man grievend heeft gedragen ten gevolge waarvan de vrouw haar aanspraak op partneralimentatie jegens de man zou hebben verspeeld, is niet komen vast te staan. Duidelijk is dat sprake is van een verstoorde verstandhouding, dat partijen onenigheid hebben over de financiële afwikkeling van het huwelijk en dat zij het niet eens zijn over de omgang tussen de man en de zoon. Dat de vrouw valse beschuldigingen doet en een valse aangifte heeft gedaan heeft de vrouw betwist en kan het hof niet vaststellen. Ook is niet aannemelijk geworden dat de vrouw de omgang tussen de man en de zoon zodanig frustreert of de man het zodanig onmogelijk maakt invulling te geven aan het gezag dat een einde is gekomen aan de lotsverbondenheid tussen partijen.
Dit betoog van de man wordt dus verworpen.
6.33.
Dit betekent dat de vrouw in beginsel aanspraak kan maken op partneralimentatie, mits aan de wettelijke eisen is voldaan. Het ligt daarbij op haar weg om te stellen dat zij behoefte heeft aan partneralimentatie en wat de omvang van die behoefte is en dit, bij voldoende betwisting door de man, te bewijzen. De rechtbank heeft, conform de stellingname van de vrouw, de in de rechtspraak ontwikkelde ‘hofnorm’ toegepast. Deze praktisch te hanteren vuistregel houdt in dat het netto besteedbaar gezinsinkomen tot uitgangspunt wordt genomen, waarbij de behoefte van de alimentatiegerechtigde wordt bepaald op 60% van dit gezinsinkomen na aftrek van de kosten kinderen. De relatief korte duur van het huwelijk gaf de rechtbank geen aanleiding de behoefte van de vrouw op een ander bedrag te stellen dan de hofnorm. De rechtbank heeft rekening gehouden met een gemiddelde winst uit onderneming van € 90.687,- per jaar (2019: € 104.415,- en 2020: € 76.959,-) en acht geslagen op het inkomen van de vrouw over 2020 zoals daarvan bleek uit jaar jaaropgave (€ 37.781,-). Het netto besteedbaar gezinskomen van partijen ten tijde van het huwelijk bedroeg volgens de rechtbank (€ 5.008,- + € 2.662,- =) € 7.670,- per maand. Hierop strekten in mindering de kosten van [minderjarige] . Met toepassing van de hofnorm (60%) bedroeg de behoefte van de vrouw dan € 4.288,- netto per maand, geïndexeerd naar januari 2022 € 4.501,- per maand. Na aftrek van haar eigen inkomen resteerde aan de zijde van de vrouw een aanvullende behoefte van (€ 4.501,- minus € 2.778,- =) € 1.723,- netto per maand, ofwel € 3.281,- bruto per maand volgens de rechtbank.
6.34.
De man heeft zich hiertegen verzet. Naar het oordeel van het hof heeft de man terecht betoogd dat de vrouw, ook in hoger beroep, haar (aanvullende) behoefte niet (voldoende) heeft onderbouwd. Vaststaat immers dat de vrouw een eigen inkomen had en heeft. Dit inkomen uit arbeid bedroeg aanvankelijk € 3.227,- bruto per maand. Voldoende gebleken is dat de vrouw sinds 15 juni 2023 een WIA-uitkering ontvangt. Deze uitkering bedraagt per januari 2024 € 2.600,- bruto (€ 1.885,25 netto) per maand. Ook als tot uitgangspunt wordt genomen hetgeen de vrouw ter zitting desgevraagd concreet over haar huidige lasten heeft verklaard (huur € 900,-, verzekering € 160,-, tankkosten verdubbeld, telefoon en internet, medicijnen voor zoontje; eerste kind, alles opnieuw moeten aanschaffen [waarmee ze, naar het hof begrijpt, doelt op de onderhandse lening met een gemiddelde aflossing van € 125,- per maand, productie 18 eerste aanleg van de vrouw]) en dit wordt afgezet tegen het inkomen dat zij op dit moment ontvangt (€ 1.885,- netto per maand), volgt daar, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet uit dat ze daarmee niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dus behoeftig is. De kosten van haar zoontje behoren daartoe niet en deze kosten kunnen mede met de door de door de man verschuldigde kinderalimentatie worden betaald.
6.35.
Het ligt op de weg van de vrouw om te stellen en, zo nodig, te bewijzen wat de omvang van haar (huwelijksgerelateerde) behoefte is. Zij heeft hiertoe onvoldoende gesteld. De vrouw heeft bewijstukken van haar huidige huur, haar ziektekostenverzekering en een onderhandse lening overgelegd, maar ze heeft harerzijds geen behoeftelijstje met onderliggende stukken overgelegd. Ze heeft enkel verwezen naar de hoogte van haar eigen inkomen destijds – dat niet is bestreden – en naar de onttrekkingen die de man over de periode 2019-2021 uit zijn bedrijf heeft gedaan en heeft verzocht aan de hand daarvan op grond van de hofnorm haar behoefte te bepalen. Dit volstaat in dit geval niet. Immers, gesteld noch gebleken is dat de vrouw haar (huwelijksgerelateerde) behoefte niet met stukken had kunnen onderbouwen. Bovendien is onduidelijk waarom voor de bepaling van de behoefte van de vrouw relevant is hetgeen de man over het gehele jaar 2019 aan zijn onderneming heeft onttrokken, waar partijen pas [datum] van dat jaar met elkaar zijn gehuwd.. De vrouw is al op 31 juli 2020 uit de woning van partijen vertrokken en zij heeft geen voorlopige partneralimentatie ontvangen. Hierom valt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, evenmin in te zien waarom haar behoefte zou zijn gevormd door de onttrekkingen van de man uit zijn bedrijf over de periode na 31 juli 2020.
6.36.
Daarbij komt het volgende. Tijdens het kortdurende huwelijk van partijen is een groot aantal (overwegend door de man betaalde) kosten gemaakt in verband met een huwelijksreis en de aanschaf van inboedelgoederen, alsmede in verband met de studie van de man, de betaling van zijn belastingschulden die zien op de periode voorafgaand aan het huwelijk van partijen en de aanschaf van de Audi A3. Al deze kosten kunnen in redelijkheid niet als behoefteverhogend van de vrouw worden aangemerkt, omdat deze hetzij niet op de vrouw betrekking hebben, hetzij niet te verwachten is dat deze kosten maandelijks terugkomen. De man heeft hierop ter zitting van het hof terecht gewezen. Overigens zullen de Audi A3 en de inboedelgoederen in de verdeling worden betrokken, zodat de vrouw langs die weg het nodige toekomt. Toepassing van de hofnorm is in de gegeven situatie niet gerechtvaardigd: deze geeft geen redelijke uitkomst. Dat de omvang van de (huwelijksgerelateerde) behoefte van de vrouw onduidelijk is gebleven komt voor het risico van de vrouw. Het verzoek om partneralimentatie zal dus als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. Aan het betoog van de man dat hij de draagkracht mist om de verzochte bijdrage te voldoen, alsmede aan zijn verzoeken om de partneralimentatie in tijdsduur te beperken of op nihil te stellen komt het hof niet toe.
6.37.
Iedere verdere beslissing ten aanzien van de verdeling zal worden aangehouden.

7.De beslissing

Het hof:
7.1.
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het betreft de beslissing over de
partneralimentatie;
7.2.
wijst het inleidende verzoek van de vrouw om partneralimentatie alsnog af;
en voorts:
7.3.
bepaalt dat partijen zich uiterlijk op
1 oktober 2024schriftelijk uitlaten zoals in r.o.
6.25., 6.28.-6.29. vermeld en dat zij daarop over en weer kort schriftelijk mogen reageren
uiterlijk op
29 oktober 2024;
7.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Alt-van Endt, mr. H.A. van den Berg en mr. R.M. Troost, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 3 september 2024 uitgesproken in het openbaar.