ECLI:NL:GHAMS:2025:30

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
200.312.973/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake de overeenkomst tot levering van tulpen tussen Flower Valley B.V. en [geïntimeerde]

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 januari 2025 een tussenarrest gewezen in een hoger beroep tussen Flower Valley B.V. en [geïntimeerde]. De zaak betreft een overeenkomst tot levering van tulpen, waarbij Flower Valley stelt dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan haar leveringsverplichtingen. In een eerder tussenarrest van 28 november 2023 had het hof [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het oordeel dat er een overeenkomst tot stand was gekomen. Het hof heeft nu geoordeeld dat het tegenbewijs niet is geleverd, wat betekent dat [geïntimeerde] meer tulpen had moeten leveren dan zij heeft gedaan. Flower Valley heeft recht op schadevergoeding, maar moet de hoogte van de schade nader onderbouwen.

Het hof heeft het verloop van het geding tot 28 november 2023 besproken en verwezen naar de eerder uitgesproken tussenarrest. Na het horen van getuigen op 23 mei 2024, hebben beide partijen een memorie na enquête ingediend. Het hof heeft de getuigenverklaringen beoordeeld en geconcludeerd dat deze onvoldoende aanknopingspunten bieden om het voorshands bewijsoordeel te ontkrachten. Het hof heeft vastgesteld dat de correspondentie tussen partijen in oktober 2020 duidt op de totstandkoming van een overeenkomst, en dat Flower Valley niet mocht uitgaan van vrijblijvendheid van [geïntimeerde].

De zaak is nu verwezen naar de rol van 18 februari 2025 voor nadere memorie aan de zijde van Flower Valley, waarbij zij haar schade concreet moet toelichten. Het hof houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.312.973/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/320446 /HA ZA 21-509
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 januari 2025
inzake
FLOWER VALLEY B.V.,
gevestigd te Enkhuizen,
appellante,
advocaat: mr. I.N.A. Denninger te Haarlem,
tegen:
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Moonen te Rotterdam.
Partijen worden hierna wederom Flower Valley en [geïntimeerde] genoemd.

1.Samenvatting van de zaak

Bij tussenarrest van 28 november 2023 heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot tegenbewijs tegen het voorshandse oordeel dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [geïntimeerde] verplicht was in het tulpenseizoen 2020/2021 een bepaald aantal tulpen per week te leveren aan Flower Valley. Het hof acht
het tegenbewijs niet geleverd. Dit leidt tot het oordeel dat [geïntimeerde] meer tulpen had moeten leveren dan zij heeft gedaan en dat Flower Valley recht heeft op schadevergoeding. De hoogte van haar schade moet Flower Valley nader onderbouwen.

2.Het geding in hoger beroep

Voor het verloop van het geding tot 28 november 2023 verwijst het hof naar het op die datum uitgesproken tussenarrest en de daarin vermelde stukken.
Ter uitvoering van dat tussenarrest zijn op 23 mei 2024 drie getuigen in enquête gehoord. Flower Valley heeft afgezien van contra-enquête.
Vervolgens hebben beide partijen een memorie na enquête genomen.
[geïntimeerde] heeft bij brief van 26 juni 2024 bezwaar gemaakt tegen het gestelde in een aantal randnummers van de memorie van Flower Valley omdat dit, in strijd met de twee-conclusie regel, nieuwe standpunten zou betreffen. Flower Valley heeft hierop bij brief van 27 juni 2024 gereageerd. De rolraadsheer heeft bij rolbeslissing van 27 juni 2024 bepaald dat in het (na de memories te wijzen) arrest ook over dit punt zal worden beslist.
Vervolgens is weer arrest gevraagd.

3.Verdere beoordeling

3.1.
In voormeld tussenarrest heeft het hof, kort gezegd, op grond van het Whatsapp-bericht van 11 oktober 2020 van [naam 1] aan [geïntimeerde] , en de e-mailwisseling tussen [naam 1] en [naam 2] op 20 en 21 oktober 2020 voorshands bewezen geacht dat op 21 oktober 2020 een overeenkomst tot levering van tulpen conform het broeischema van [geïntimeerde] tussen partijen tot stand is gekomen. Het hof overwoog dat Flower Valley uit de inhoud van de vermelde correspondentie heeft mogen afleiden dat [geïntimeerde] zich daartoe heeft willen verbinden. Het hof heeft daaraan toegevoegd dat de gebeurtenissen nadien niet van dien aard zijn dat daaruit kan worden afgeleid dat Flower Valley dit vertrouwen niet werkelijk heeft gehad en is nader op die gebeurtenissen ingegaan.
3.2.
Vervolgens heeft het hof het volgende overwogen:
“5.11. De feiten zoals hiervoor besproken, krijgen echter een andere betekenis als [geïntimeerde] , zoals zij aanvoert, van het begin af aan, dus ook al in het gesprek van 11 juli 2020 aan Flower Valley duidelijk heeft gemaakt dat zij geen vaste leveringsverplichtingen wilde accepteren. Flower Valley was ervan op de hoogte dat bij [geïntimeerde] onvrede heerste over de gang van zaken in de corona-periode waarin leveranties niet werden afgenomen en waarvoor [geïntimeerde] Flower Valley medeverantwoordelijk hield. Dat is op zichzelf echter onvoldoende om te concluderen dat Flower Valley daaruit heeft moeten afleiden dat [geïntimeerde] zich in het volgende seizoen in het geheel niet meer wilde binden, ook gelet op de omstandigheid dat [geïntimeerde] bekend was met de leveringsverplichtingen van Flower Valley aan Tesco. Het gaat er derhalve om dat voor Flower Valley ondubbelzinnig duidelijk heeft moeten zijn dat [geïntimeerde] voor het volgende seizoen geen enkele verplichting wilde aangaan en dat [geïntimeerde] daarbij concreet heeft gemaakt dat eventuele contacten die zouden volgen over leveranties uitsluitend in het kader van volledige vrijblijvendheid aan de kant van [geïntimeerde] zouden plaatsvinden. De inhoud van het gesprek moet van dien aard zijn geweest dat Flower Valley er op basis van de [hiervoor] vermelde correspondentie niet van heeft mogen uitgaan dat een eventueel op 11 juli 2020 door [geïntimeerde] gemaakt voorbehoud niet meer gold.”
Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshandse bewijsoordeel. [geïntimeerde] heeft drie getuigen doen horen: [naam 1] en de broers [naam 2] en [naam 3] .
3.3.
[naam 1] heeft over het gesprek op 11 juli 2020, kort gezegd, het volgende verklaard. In dat gesprek, dat is gevoerd op het bedrijf van [geïntimeerde] en waarbij alleen [naam 2] aanwezig was, is gesproken over het vorige seizoen, toen zowel Flower Valley als [geïntimeerde] in verband met corona best veel schade hadden opgelopen. [naam 1] heeft [naam 2] in dat verband verwezen naar Intergreen, die toen nog de leverancier was van Tesco en de contractspartij van Flower Valley. [naam 1] heeft ook gezegd dat Intergreen er inmiddels tussenuit was gegaan en dat Tesco had laten weten verder te willen met Flower Valley. Ook kon [naam 1] toen al een prijs noemen, 12,3 cent per steel. Dat was volgens hem toen een heel goede prijs, wat [naam 2] ook bevestigde. Er is ook gesproken over aantallen, in lijn met het vorige seizoen ongeveer 10 miljoen stelen. Dat aantal stelen was ook akkoord. [naam 1] heeft verklaard dat er vaste afspraken zijn gemaakt en dat hij naar een andere leverancier was gaan zoeken als [naam 2] duidelijk had gemaakt dat dat niet zo was. Als [geïntimeerde] niet wilde, had hij die stelen bij iedereen kunnen krijgen, aldus [naam 1] , die tevens heeft verklaard geen enkele aarzeling bij [naam 2] te hebben gemerkt. Hij wist dat het corona-seizoen [naam 2] hoog zat, maar zoals hij zei ging dat Intergreen aan. Hij had ook niet het idee dat de boosheid van [naam 2] zich richtte op Flower Valley, die zoals [naam 1] eerder in het seizoen aan [naam 2] had gezegd, ook al een paar miljoen moest weggooien. Volgens [naam 1] hebben zij goede zaken kunnen doen en was het wachten daarna op het broeischema. Woorden als “flexibiliteit” of “anders invullen” zijn niet gevallen volgens [naam 1] . Het maken van beginselafspraken in juli noemt hij gebruikelijk.
3.4.
[naam 2] heeft, kort gezegd, als volgt verklaard. In juli begint [geïntimeerde] met de oogst en op 11 juli kan zij niet zeggen hoeveel stelen zij beschikbaar zal hebben. [naam 2] dacht dat [naam 1] over het corona-seizoen kwam praten en niet al over het volgend seizoen. Dat heeft hij afgehouden, aldus [naam 2] . Volgens [naam 2] begon [naam 1] over Intergreen maar heeft hij daarop gezegd dat Flower Valley factuuradres was en dat hij niet inzag dat hij dan bij Intergreen moest zijn. Hij heeft zijn ongenoegen dus uitgesproken. Volgens [naam 2] kon hij nog moeilijk een inschatting geven over het volgende seizoen en vond hij de prijs te laag en moest het ten minste 13,5 of 14 cent zijn. Er is op dat moment absoluut niets definitiefs afgesproken, aldus [naam 2] . Alles lag nog open en hij moest er ook nog met zijn broer over spreken. [naam 2] heeft verklaard dat een afspraak wat hem betreft pas definitief is als je er een krabbel onder zet. Het aantal stelen is niet aan de orde gekomen. Volgens [naam 2] gebeurt het nooit bij [geïntimeerde] dat in juli al afspraken worden gemaakt, ook geen beginselafspraken. Er was een mededeling van de kant van [naam 1] hoe het zou kunnen zijn, maar [geïntimeerde] zat wel met oud zeer. De kwestie van het contract zat haar na afloop van het coronaseizoen heel hoog en volgens [naam 2] was hij boos tijdens het gesprek in juli. Hij hield ook Flower Valley verantwoordelijk en vond dat Flower Valley en Intergreen met elkaar te vereenzelvigen zijn. Woorden als “contract” (anders dan het contract van het vorig seizoen) en “verplichting” zijn niet genoemd, evenmin als een woord als “flexibiliteit”. Hij heeft ook niet iets gezegd als dat hij het heel anders wilde of dat hij vrijblijvendheid wilde, omdat dat allemaal nog niet aan de orde was. Ook het broeischema is niet aan de orde geweest, ook niet dat Flower Valley een schema zou krijgen als het er zou zijn. [naam 2] had na het gesprek niet het idee dat [geïntimeerde] gehouden was bloemen te leveren. Er stond niets op papier en hij kon verder ook niets zeggen en niets waarmaken, aldus – nog steeds – [naam 2] in zijn verklaring. Na afloop van het gesprek heeft [naam 2] zijn broer gebeld. Hij heeft verder verklaard dat hij niet het idee had dat Flower Valley nog zou terugkomen omdat [naam 1] wel voelde op welke manier [geïntimeerde] in het zadel zat. Van de kant van [naam 2] was er behoorlijk ongenoegen. In oktober 2020 was het broeischema klaar en was bekend wat eventueel voor Flower Valley beschikbaar was. Op de vraag hoe hij dan wist wat Flower Valley wilde als in juli 2020 geen aantallen zijn besproken, heeft [naam 2] geantwoord dat [naam 1] in juli wel heeft gezegd dat hij eventueel geïnteresseerd was in de helft van de tuin en dat hij daarop heeft gezegd: dat moeten we allemaal nog maar zien. [naam 2] heeft daaraan toegevoegd dat je als je 20 miljoen bollen hebt en je rekent met een maximum uitvalpercentage van 20 tot 30 %, je 10 miljoen bollen zou kunnen leveren en dat het bedrijf van [geïntimeerde] is ingericht op ongeveer 20 miljoen bollen.
3.5.
[naam 3] heeft, kort gezegd, verklaard dat zijn broer hem na het gesprek van juli 2020 heeft gebeld en dat hij, om dezelfde reden als zijn broer, wel verbaasd was dat [naam 1] was gekomen, omdat er wel een hoop puin te ruimen was. Hij heeft verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren of zijn broer het heeft gehad over details die zijn besproken en zal hebben gedacht dat ze het later wel zouden zien. Het coronaseizoen noemt hij een groot drama, waarover ze dachten: dat nooit meer. Volgens [naam 3] was er geen sprake van dat hij dacht dat [geïntimeerde] een leveringsverplichting aan Flower Valley had. Een transactie als de verkoop van 10 miljoen stelen voor een bepaalde prijs, zouden zijn broer en hij zeker met elkaar afgestemd hebben, aldus [naam 3] .
3.6.
Het hof is van oordeel dat de getuigenverklaringen onvoldoende aanknopingspunten bieden om op grond daarvan het tegenbewijs geleverd te achten. In de hiervoor geciteerde rov. 5.11 van het tussenarrest is verduidelijkt wat van het tegenbewijs wordt verwacht om het voorshands bewijsoordeel te ontkrachten.
Daarbij staat voorop dat de correspondentie van oktober 2020, mede gelet op de kenbare belangen van Flower Valley bij een vaste afspraak, duidt op de totstandkoming van een overeenkomst. Het gesprek van 11 juli 2020 moet dan van dien aard zijn geweest dat die conclusie niet gerechtvaardigd is.
3.7.
Duidelijk is dat in het gesprek van 11 juli 2020 de door Flower Valley geboden prijs en het aantal stelen aan de orde is geweest, zoals het hof ook al in het tussenarrest had vastgesteld (rov. 5.3) op basis van de stellingen van partijen in de stukken. Het hof heeft daar tevens geconstateerd dat de prijs van 12,3 cent ook de prijs is die [geïntimeerde] vervolgens bij de leveranties in rekening heeft gebracht en dat niet is betwist dat [geïntimeerde] ervan op de hoogte was dat Flower Valley rechtstreeks leverancier was geworden van Tesco.
3.8.
Ook als [naam 2] in het gesprek van 11 juli 2020 een slag om de arm heeft gehouden, doet dit onvoldoende afbreuk aan wat het hof in de rechtsoverwegingen 5.4 en 5.5 heeft overwogen. Het hof heeft vooropgesteld dat [geïntimeerde] uit het Whatsappbericht van 11 oktober 2020 van [naam 1] – waarin [naam 1] liet weten dat hij met het totale bloemenplan aan de gang zou gaan en daarvoor alleen het broeischema van [geïntimeerde] nog nodig had – heeft moeten begrijpen dat Flower Valley wilde weten of zij kon rekenen op de eerder met [geïntimeerde] besproken en in verband met haar eigen leveringsverplichtingen benodigde aantallen. Daaraan heeft het hof toegevoegd dat de [geïntimeerde] er daarom niet zonder meer op mocht vertrouwen dat haar antwoord aan Flower Valley vrijblijvend was respectievelijk dat Flower Valley dat ook begreep. Uit de daaropvolgende correspondentie, te weten de toezending door [geïntimeerde] op 20 oktober 2020 van het broeischema, met aantallen en tulpensoorten per week, en het bevestigende antwoord van [geïntimeerde] op 21 oktober 2020 op de vraag van Flower Valley of dat was wat voor haar beschikbaar was, heeft Flower Valley niet hoeven opmaken dat [geïntimeerde] uitging van vrijblijvendheid. Uit de getuigenverklaring van [naam 2] valt op te maken dat hij, anders dan [naam 1] , ervan uit ging dat op 11 juli 2020 nog geen bindende afspraken waren gemaakt, maar niet dat [naam 1] uit dat gesprek heeft moeten begrijpen dat [geïntimeerde] zich in de toekomst steeds volledig vrij zou willen houden. De verklaring van [naam 3] zegt onvoldoende over wat in het gesprek van 11 juli 2020 precies is besproken. Aan wat het hof in rov. 5.11 van het tussenarrest over het te leveren tegenbewijs heeft overwogen, is dus niet voldaan. Het hof merkt nog op dat bij [naam 2] kennelijk de gedachte leeft (zoals ook al eerder uit de stukken naar voren kwam) dat het sluiten van een overeenkomst een handtekening vereist. Die gedachte is onjuist: de hoofdregel is dat een overeenkomst vormvrij en dus ook zonder handtekening gesloten kan worden. Het gaat er kort gezegd om of degene die zich op het standpunt stelt dat met een ander een overeenkomst is gesloten er, gelet op het gedrag of de uitlatingen van die ander, terecht van mocht uitgaan dat de ander die overeenkomst ook wilde. Op de hoofdregel bestaan weliswaar wettelijke uitzonderingen, maar daarvan is in dit geval (een koopovereenkomst van bloemen) geen sprake.
3.9.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat Flower Valley er door [naam 1] bekendheid met de frustratie bij [naam 2] , ook richting Flower Valley, na het gesprek van juli 2020 redelijkerwijs van moest uitgaan dat [geïntimeerde] , als zij op enig moment bereid zou zijn weer zaken te doen, dat in elk geval niet op dezelfde voorwaarden zou willen doen als in het coronaseizoen, en dat zij dan zou willen onderhandelen over nieuwe voorwaarden. [geïntimeerde] ziet er daarbij echter aan voorbij dat het in de gegeven omstandigheden aan haar was geweest om bij haar reactie op 21 oktober 2020 duidelijk te maken dat zij zich niet wilde binden, te meer omdat voor haar kenbaar was dat Flower Valley de stelen nodig had om aan haar eigen verplichtingen te voldoen.
3.10.
[geïntimeerde] heeft in haar memorie na enquête nog aangevoerd dat er ook geen overeenkomst tot stand gekomen kan zijn omdat daarvoor veel meer nodig is dan alleen prijs en aantal stelen. In dit geval zouden bijvoorbeeld afspraken over wederzijdse verplichtingen moeten worden gemaakt. Dit is een argument dat in dit stadium van het geding geen rol meer kan spelen, omdat het hof in het tussenarrest reeds heeft geoordeeld dat de correspondentie in oktober 2020 in beginsel tot een overeenkomst heeft geleid. Het hof merkt ten overvloede echter nog op dat partijen langdurig zaken met elkaar hebben gedaan (ook al had Flower Valley toen nog een andere rol) en dat, voor zover moet worden aangenomen dat eerdere contractsvoorwaarden in dit geval, na het coronaseizoen, niet passend zouden zijn, de overeenkomst op grond van het bepaalde in artikel 6:248 lid 1 BW kan worden aangevuld.
3.11.
Op grond van wat hiervoor is overwogen, slaagt grief 1 van Flower Valley. Dat betekent dat thans aan de orde komt wat de schade is die Flower Valley als gevolg van de tekortkoming van [geïntimeerde] in de nakoming van haar verplichtingen heeft geleden.
Het beroep van [geïntimeerde] op het ontbreken van verzuim en schending van de klachtplicht heeft het hof in het tussenarrest al verworpen.
3.12.
Flower Valley heeft primair aangevoerd dat, nu het hier zaken met een marktprijs betreft, een abstracte schadevergoeding moet worden bepaald, op de voet van artikel 7:36 BW gelijk aan het verschil tussen de overeengekomen prijs en de dagprijs. Subsidiair is zij ingegaan op de concreet door haar geleden schade.
In eerste aanleg hebben partijen, kort gezegd, over de schade voorts het volgende aangevoerd.
3.13.
Flower Valley heeft gesteld dat [geïntimeerde] slechts 58,73% van de overeengekomen 9.290.000 stelen heeft geleverd, een leveringstekort van 3.833.530 stelen. Flower Valley heeft de overeenkomst in zoverre ontbonden, waardoor schadeberekening volgens artikel 7:36 BW openstaat. Op basis van een voorzichtig geraamd prijsverschil van 8 cent per steel, becijfert zij haar schade op € 306.682,40.
3.14.
[geïntimeerde] heeft daar het volgende tegen ingebracht. Bij aanvang van het seizoen liep de productie onverwacht vertraging op vanwege de noodzaak de verwarming in de kas voor kerst een aantal graden lager te zetten. In de eerste weken waren er daarom minder stelen van de juiste kwaliteit voor de Tesco-lijn beschikbaar en kon niet geleverd worden overeenkomstig het aan Flower Valley toegezonden broeischema. [geïntimeerde] heeft deze stelen voor een lagere prijs per steel moeten verkopen. De prijs voor de stelen was eind 2020 tot en met medio januari 2021 geen € 0,18 per steel, zoals Flower Valley stelt, maar veel lager, circa € 0,08 per steel, een 35% lagere prijs dan de met Flower Valley overeengekomen prijs van € 0,123 per steel. [geïntimeerde] meent dat het er, mede gezien het ontbreken van onderbouwing van het schadebedrag, voor moet worden gehouden dat Flower Valley bij andere broeiers dezelfde of zelfs lagere prijzen heeft kunnen bedingen en heeft betaald. [geïntimeerde] wijst erop dat Flower Valley heeft gesteld dat zij elders stelen heeft moeten bijkopen en dus precies moet weten wat zij ter zake daarvan heeft betaald, informatie die ontbreekt. Zij meent dat niet moet worden uitgegaan van de abstracte schadeberekening van artikel 7:36 BW omdat de schade nauwkeurig en concreet is vast te stellen.
3.15.
In reactie hierop heeft Flower Valley gesteld dat zij dure dekkingskopen heeft gesloten en dat zij zeker kan aantonen concrete schade te hebben geleden, ter illustratie waarvan zij een overzicht van de volgens haar gesloten dekkingskopen in het geding heeft gebracht. Daaruit volgt dat zij in totaal € 305.800,90 extra heeft moeten betalen, aldus Flower Valley. Zij voert echter aan dat het haar vrijstaat te kiezen voor de in artikel 7:36 BW voorziene abstracte schadevergoeding. Daarvoor kan zo nodig onderzoek naar marktprijzen via een deskundigenbericht of nadere bewijslevering plaatsvinden door het opvragen van dagprijzen bij de veiling.
3.16.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] hierop gereageerd. Zij heeft het overzicht van Flower Valley betwist en kort gezegd het volgende aangevoerd. Het overzicht maakt het verhaal van Flower Valley nog veel onduidelijker nu er bijvoorbeeld cultivars op staan die [geïntimeerde] niet broeit en partijen noemt die standaard het hele seizoen aan Flower Valley leveren. Schade moet concreet worden begroot en het is aan de rechter te bepalen of in plaats daarvan abstracte schadeberekening op haar plaats is. Hierbij is van belang dat niet meer dan de werkelijk geleden schade moet worden vergoed en niet kan worden aanvaard dat Flower Valley vrijwel geen althans veel minder schade lijdt dan zij beweert, en tegelijk jegens [geïntimeerde] profiteert van de zeer hoge veilingprijzen met een beroep op de dagprijs. Uitgaande van de cultivars in het overzicht die [geïntimeerde] daadwerkelijk teelt, belopen de dekkingskopen hooguit € 130.000,-. Verder bevat het overzicht een groot deel aan inkopen van begin januari, toen de kas zo laag was gezet dat niet geleverd kon worden, zoals Flower Valley accepteerde, en zijn inkopen verricht begin februari en in de weken 8 en 9, toen [geïntimeerde] meer dan, respectievelijk vrijwel conform het broeischema heeft geleverd. Na week 9 kunnen er hooguit voor € 80.500.- dekkingskopen zijn verricht op de cultivars die [geïntimeerde] teelt. Op het schema staan bovendien veel aankopen onder de door Flower Valley genoemde ‘voorzichtige’ marktprijs van € 0,203, aldus, nog steeds, [geïntimeerde] .
3.17.
In hoger beroep heeft Flower Valley bij memorie van grieven vermeld dat zij het beroep op overmacht in verband met productievertraging accepteerde. De weken 52 en 53 in het broeischema waren als gevolg daarvan geschrapt, zodat het totaal te leveren aantal stelen op 9.290.000 kwam Zij heeft gesteld dat de tulpenprijzen voor kwalitatief goede tulpen eind 2020 gemiddeld 13 a 16 cent per steel was, dat de prijzen begin 2021 verder stegen, naar, in februari, ongeveer 22 cent, en in maart zelfs boven de 25 cent. Zij heeft benadrukt dat de prijs van B-kwaliteit tulpen niet te vergelijken is met A-kwaliteit. Dat ondermaatse tulpen in december 2020 8 cent opbrachten zegt niets. Zij heeft haar stelling omtrent de omvang van het leveringstekort herhaald. [geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord op het punt van de schade verwezen naar haar betwisting van de schade in eerste aanleg.
3.18.
Partijen hebben ook in hun memories na enquête opmerkingen gemaakt over de schade. Flower Valley heeft herhaald dat de schade dient te worden bepaald met toepassing van artikel 7:36 BW. Zij meent dat [geïntimeerde] geen verweer heeft gevoerd tegen Flower Valley’s primaire stelling dat het prijsverschil (tenminste) acht cent per steel was en evenmin tegen het aantal ten onrechte geleverde stelen. Voorts betwist zij enkele stellingen van [geïntimeerde] over de concrete schade. Gelet op de twee-conclusie regel staat de schade-omvang volgens haar vast. [geïntimeerde] heeft in haar memorie nog een nadere inhoudelijke opmerking gemaakt over inconsistenties in de beweerde dekkingskopen en voorts verwezen naar haar verweer in eerste aanleg. Bij brief van 26 juni 2014 aan het hof heeft [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen onderdelen van het betoog van Flower Valley omdat dit nieuwe stellingen zou bevatten. Bij brief van 27 juni 2024 heeft Flower Valley dit betwist.
3.19.
Het hof overweegt als volgt.
3.20.
Op zichzelf staat het de koper van zaken met een dagprijs vrij om, ingeval van ontbinding wegens tekortkoming van de verkoper, te kiezen voor abstracte dan wel concrete wijze van schadevaststelling (artikel 7:36 respectievelijk artikel 7:37 BW). Bij de abstracte berekening moet de koper de hoogte van de geldende dagprijs c.q. ‘marktprijs’ stellen en bewijzen, bij de concrete berekening moet hij stellen en bewijzen dat en voor welke prijs hij een dekkingskoop sloot.
3.21.
Om aanspraak te kunnen maken op de in artikel 7:36 BW bedoelde abstracte wijze van schadebegroting had Flower Valley
in ieder geval(HR 6 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2604, rov 3.4) moeten stellen (uitgesplitst per leverantie) wat ten tijde van de tekortkoming de hoogte van de geldende dagprijs c.q. de in het tweede lid bedoelde marktprijs was. Dat heeft zij niet gedaan.
Flower Valley heeft over de dagprijs niet meer gesteld dan dat zij uitgaat van een voorzichtig geraamd prijsverschil van 8 cent per steel. Bij dagvaarding heeft zij aangevoerd dat de exacte dagprijzen haar nog niet bekend zijn en dat mogelijk daarvoor een deskundigenonderzoek nodig is als Flora Holland de dagprijzen niet zomaar prijsgeeft. Ook naderhand heeft zij de mogelijkheid van een deskundigenonderzoek of nadere bewijslevering door het opvragen van de dagprijzen bij de veiling geopperd. Uit de stellingen van Flower Valley leidt het hof af dat zij de dagprijzen niet bij Flora Holland heeft opgevraagd. Gesteld noch gebleken is dat het opvragen van de dagprijzen op problemen is gestuit.
3.22.
Dit leidt het hof tot de slotsom dat Flower Valley onvoldoende heeft gesteld om op grond van artikel 7:36 BW tot een abstracte schadeberekening te komen. Haar stelling dat [geïntimeerde] het prijsverschil van 8 cent per steel niet heeft betwist, verwerpt het hof. Weliswaar heeft [geïntimeerde] haar betoog hoofdzakelijk gericht op haar standpunt dat in dit geval de schade concreet in plaats van abstract moet worden berekend, maar zij heeft daarbij ook de door Flower Valley gestelde ‘voorzichtige’ marktprijs betwist. Bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft zij in dat verband aangevoerd dat op het door Flower Valley overgelegde schema juist veel aankopen staan onder die marktprijs.
3.23.
Flower Valley heeft in eerste aanleg subsidiair een beroep gedaan op winstafdracht als bedoeld in artikel 6:104 BW, maar het hof ziet onvoldoende grond voor toepassing van dit artikel. Het artikel geeft geen recht op winstafdracht, maar voorziet in een (abstracte) vorm van schadebegroting. In dit geval acht het hof begroting van de concrete schade van Flower Valley passender en meer in overeenstemming met de aard van de schade die Flower Valley heeft geleden.
3.24.
De schade zal dus concreet moeten worden berekend. Flower Valley heeft een overzicht overgelegd van de dekkingskopen die zij stelt te hebben gesloten. [geïntimeerde] heeft hierop al het nodige commentaar geleverd. De discussie over de schade is echter nog onvoldoende uitgekristalliseerd. Flower Valley zal in de gelegenheid worden gesteld haar schade concreet nader toe te lichten. Zij dient daartoe per week te vermelden (beargumenteerd en voorzien van de daarop betrekking hebbende stukken) welke dekkingskopen zij heeft gesloten om te voorzien in de ontbrekende leveringen van [geïntimeerde] in de desbetreffende week. [geïntimeerde] zal vervolgens kunnen reageren op de schadeberekening die Flower Valley opvoert. Bij die stand van zaken heeft [geïntimeerde] geen belang meer bij haar bezwaar tegen (de toelaatbaarheid van) beweerde nieuwe stellingen van van Flower Valley in haar memorie na enquête over de schade, en hoeft het hof daarover niet te beslissen.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 18 februari 2025 voor nadere memorie aan de zijde van Flower Valley als bedoeld in 3.24;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, J.M. van den Berg en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2025.