In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2024. De verdachte was eerder vrijgesproken van smaad, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van de rechtbank. Het hof heeft ook preliminaire verweren van de raadsvrouw van de verdachte behandeld, waaronder de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Het hof oordeelde dat de klacht van de aangeefster tijdig was ingediend en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. De vordering van de benadeelde partij, die in eerste aanleg gedeeltelijk was toegewezen, werd in hoger beroep afgewezen, omdat er een civiele vaststellingsovereenkomst was gesloten die finale kwijting inhield. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank voor het overige, met uitzondering van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij, die werd vernietigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige strafkamer en is openbaar uitgesproken.