ECLI:NL:GHAMS:2025:2901

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
23-001820-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak in smaadzaak met ontvankelijkheidskwesties en vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2024. De verdachte was eerder vrijgesproken van smaad, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van de rechtbank. Het hof heeft ook preliminaire verweren van de raadsvrouw van de verdachte behandeld, waaronder de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Het hof oordeelde dat de klacht van de aangeefster tijdig was ingediend en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. De vordering van de benadeelde partij, die in eerste aanleg gedeeltelijk was toegewezen, werd in hoger beroep afgewezen, omdat er een civiele vaststellingsovereenkomst was gesloten die finale kwijting inhield. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank voor het overige, met uitzondering van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij, die werd vernietigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige strafkamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001820-24
datum uitspraak: 30 oktober 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2024 in de strafzaak onder parketnummer 13-236027-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van wat de verdachte en zijn raadsvrouw en de gemachtigde van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is daarom mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op wat is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde.
Preliminair verweer (ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging)
Verweer raadsvrouw (klachtvereiste)
De raadsvrouw heeft bepleit dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging, vanwege het ontbreken van een formele en tijdige klacht. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat de klacht van 9 november 2019 uitsluitend ziet op stalking (belaging) en dat de aangifte van 9 november 2019 niet als een formele klacht ten aanzien van laster/smaad kan worden aangemerkt. Daarbij komt dat uit die aangifte niet voldoende concreet naar voren komt dat de aangeefster doelt op de e-mail van [bedrijf 1] . Hoewel in de aangifte van 19 mei 2020 wel uitgebreid wordt verklaard over de e-mail van [bedrijf 1] , was, voor zover die aangifte als klacht kan worden aangemerkt, de termijn van drie maanden voor het indienen van de klacht toen overschreden gelet op de omstandigheid dat de aangeefster al op 1 november 2019 kennis heeft genomen van het feit.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, omdat uit de aangifte van 9 november 2019 blijkt dat de aangeefster nadrukkelijk vervolging wenst ten aanzien van het hele feitencomplex, waaronder ook de aan haar werkgever verzonden e-mail.
Oordeel van het hof
Vervolging van smaad of laster kan alleen plaatsvinden als een klacht is gedaan door degene tegen wie het misdrijf is begaan.
Uit de jurisprudentie volgt dat het ontbreken van een (formele) klacht bij klachtdelicten niet zonder meer tot de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hoeft te leiden, indien de klachtgerechtigde te kennen heeft gegeven vervolging te wensen (vergelijk HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rov. 4.2.2). Naar huidig recht geldt dat het bij klachtdelicten erom gaat dat vervolging van de verdachte de instemming geniet van degene die aangifte doet. Doorslaggevend is of op grond van het strafdossier en/of het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat het ook de uitdrukkelijke wens is van degene die aangifte heeft gedaan dat het openbaar ministerie vervolging instelt tegen de verdachte ten aanzien van het feit.
In het eerste lid van artikel 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
De Hoge Raad heeft bij voornoemd arrest van 4 december 2018 geoordeeld dat de klachtgerechtigde zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. Ingeval de klacht niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen de termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gerechtshof (enige) ruimte heeft om concreet te beoordelen wanneer de klachttermijn is aangevangen, maar dat een binnen de wettelijke termijn ingediende klacht bij klachtdelicten onverkort als voorwaarde geldt voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof stelt aan de hand van het strafdossier de volgende feiten en omstandigheden vast.
De aangifte van 9 november 2019 (pagina 5 van het procesdossier) houdt (onder meer) in dat de aangeefster het volgende tegen de politie heeft gezegd: “Tevens doe ik aangifte van smaadschrift en van laster. Mijn eer/goede naam is door de verdachte aangerand, doordat hij mij zwart maakt in het openbaar bij mijn werkgever (..) ik heb van de verbalisant begrepen dat dit een zogenaamd klachtdelict is waardoor alleen vervolging kan plaatsvinden wanneer ik naast de aangifte tevens een klacht indien. (..) Hierbij doe ik dan ook schriftelijk klacht met het nadrukkelijk verzoek de door mij genoemde verdachte ( [verdachte] ) te vervolgen, zodat deze zich dient te verantwoorden voor de strafrechter.”
Diezelfde aangifte houdt in dat de eer, goede naam en reputatie van de aangeefster is aangetast doordat de verdachte naar haar nieuwe werkgever een e-mail zou hebben verstuurd met belastende valse informatie over haar (pagina 7 -onderin- en 8 van het procesdossier). Daarover vertelt zij verder: “Ook tast hij mijn eer en goede naam aan door mijn nieuwe werkgever te mailen en te dreigen met het contacten van [bedrijf 2] .” En: “Hij heeft zelfs een e-mailadres aangemaakt met [e-mailadres 1] ”. De aangeefster heeft verder in de aangifte vermeld dat zij de schade wil verhalen op de verdachte en op de hoogte wil worden gehouden van de voortgang van het onderzoek. De aangeefster heeft vervolgens op 19 mei 2020 aanvullend aangifte gedaan van dit feit. De verdachte heeft op 1 november 2019 met het e-mailadres [e-mailadres 1] een e-mail naar de werkgever [bedrijf 1] gestuurd.
Gelet op de aangifte van 9 november 2019 is het hof van oordeel dat op grond van het strafdossier is komen vast te staan dat de aangeefster ook aangifte heeft gedaan van het onder 2 tenlastegelegde en dat het toen ook de uitdrukkelijke wens van de aangeefster was dat het openbaar ministerie vervolging zou instellen tegen de verdachte ten aanzien van dit feit. Van die wens is daarmee tijdig (binnen drie maanden) gebleken, gelet op de omstandigheid dat de aangeefster op 1 november 2019 bekend is geworden met de aangehaalde e-mail. Dat de aangeefster vervolgens in haar aangifte op 19 mei 2020 met meer details heeft verteld over dit incident doet aan het voorgaande niet af. Gelet op het (relatief korte) tijdbestek tussen de naar [bedrijf 1] verzonden e-mail en de aangifte - in samenhang bezien met de overige inhoud van het dossier - is het hof anders dan de raadsvrouw van oordeel dat voldoende vaststaat dat de aangeefster in haar aangifte van 9 november 2019 met ‘de e-mail naar haar nieuwe werkgever’ doelt op de naar [bedrijf 1] verzonden e-mail. Het hof verwerpt om die reden het verweer van de verdachte in al haar onderdelen.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, voor zover inhoudelijk nog aan zijn oordeel onderworpen, en zal dit daarom bevestigen behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • de bewijsoverweging van de rechtbank op pagina 7 van het vonnis, laatste alinea, ten aanzien van ‘ruchtbaarheid geven’ vervangt door de navolgende bewijsoverweging, gelet op het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer;
  • de strafmotivering van de rechtbank aanvult.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Ruchtbaarheid geven
Onder “ruchtbaarheid geven” als bedoeld in art. 261 Sr dient te worden verstaan “het ter kennis van het publiek brengen”. Met zodanig ‘publiek’ is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. Uit de jurisprudentie volgt dat, indien de mededelingen aan een beperkte groep van personen is gedaan, van het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven ook sprake kan zijn indien het één of enkele willekeurige derden betreft, waarbij tevens uit de omstandigheden van het geval kan worden afgeleid dat het doel gericht was op het bereiken van een bredere kring van willekeurige derden. Het dient dan te gaan om een mededeling waarvan, gelet op het karakter daarvan, voorzienbaar en feitelijk te verwachten is dat de mededeling zal worden doorverteld en zo een breder publiek zal bereiken. Daarbij dienen er geen contra-indicaties te zijn. Bij de beoordeling van de vraag of een mededeling wordt gedaan met het kennelijke doel om deze ter kennis van het publiek te brengen kan van belang zijn of verwacht mag worden dat de ontvanger van de (smadelijke) mededeling daar vertrouwelijk mee omgaat. (Vergelijk HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2848, rov. 2.4.2.)
Het hof is – met toepassing van het genoemde juridische kader - van oordeel dat de verdachte heeft gehandeld met het kennelijk doel om ruchtbaarheid te geven aan zijn mededelingen. Daartoe is het volgende van belang.
De verdachte heeft op 1 november 2019 met het e-mailadres [e-mailadres 1] een e-mail verzonden naar drie algemene e-mailadressen van het bedrijf [bedrijf 1] , te weten: [e-mailadres 2] , [e-mailadres 2] en [e-mailadres 3] . In de betreffende e-mail is onder meer vermeld dat de aangeefster betrokken was bij een huurconflict en de vervalsing van facturen van een energiemaatschappij en een geschil met haar ‘ex-man’ in verband met vermeende diefstal van zijn (geleende) spullen. Onder het mom van een ‘leuk feitje’ wordt in de e-mail verder naar voren gebracht dat de aangeefster haar baan bij haar nieuwe werkgever [bedrijf 1] enkel ziet als overbrugging tussen de WW-uitkering en een andere potentiële werkgever.
De verdachte had bij de verzending van de e-mail aan de drie genoemde adressen geen inzicht in de personen die hiermee zouden worden bereikt. Dit vindt bevestiging in het gegeven dat hij eerder bij het bedrijf informeerde naar het e-mailadres waar hij zijn belastende informatie naar toe zou moeten sturen, maar dat hij daarop geen antwoord heeft gekregen. Hij heeft die adressen dus zelf geformuleerd, zonder dat hij wist tot wie die zich precies zouden richten. Het hof stelt vast dat de verdachte daarmee de mededelingen aan betrekkelijk willekeurige personen heeft gedaan.
Het hof stelt daarnaast vast dat de verdachte niet wist of de ontvangers van zijn e-mail aan geheimhouding waren gebonden en/of dat van de ontvangers van de mededelingen mocht worden verwacht dat zij daarmee vertrouwelijk zouden omgaan. Uit het karakter van de uitlatingen in de e-mail, zoals hiervoor geschetst, kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat het doel van de verdachte was gericht op het bereiken van een bredere kring van willekeurige derden.
Naar het oordeel van het hof waren de mededelingen in de email van dien aard dat voorzienbaar en feitelijk te verwachten was dat de mededelingen zouden worden doorverteld en zo een breder publiek zouden bereiken. Dat is ook gebeurd, nu uit het dossier volgt dat er naar aanleiding van de e-mail aan [bedrijf 1] en de mededelingen die de verdachte daarin heeft gedaan over [bedrijf 2] (namelijk dat de aangeefster maar tot 5 september 2019 in dienst was bij dat bedrijf en niet tot 31 oktober 2019 zoals zij tijdens haar sollicitatie zou hebben gezegd en dat hij de redenen voor haar vertrek niet kan vertellen wegens ‘geheimhoudingsverklaringen’), contact is opgenomen met [bedrijf 2] .
Contra-indicaties voor het kennelijke doel van de verdachte om ruchtbaarheid te geven aan de belastende informatie zijn naar het oordeel van het hof niet aanwezig.
Gelet op wat hiervoor is overwogen in samenhang bezien met de overige inhoud van het dossier, is het hof daarom van oordeel dat de onder 2 subsidiair tenlastegelegde smaad kan worden bewezenverklaard.

Aanvulling van de strafmotivering

De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar overlegde pleitnotities betoogd dat de redelijke termijn is overschreden en dat dit dient te worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof is van oordeel dat, hoewel sprake is van fors tijdsverloop sinds het tenlastegelegde feit, geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
In onderhavige zaak is de inleidende dagvaarding aan de verdachte betekend op 3 januari 2024. De verdachte is niet in verzekering gesteld. Het hof stelt daarom vast dat de redelijke termijn is begonnen op 3 januari 2024. Nu de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 30 juli 2024 en het hof arrest wijst op 30 oktober 2025 is de redelijke termijn niet overschreden. Het tijdsverloop is voor het hof ook overigens geen reden om de door de rechtbank opgelegde straf (verder) te matigen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.500,00 aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 250,00 te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep – aanvankelijk – opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van de benadeelde partij zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen tot het in eerste aanleg door de rechtbank toegewezen bedrag, nu het in hoger beroep nog slechts gaat om het onder 2 tenlastegelegde.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering wordt toegewezen tot het in eerste aanleg door de rechtbank toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft het hof, gelet op de bepleite vrijspraak, primair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering tot schadevergoeding. De raadsvrouw heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat de civiele vaststellingsovereenkomst van 21 oktober 2024, waarin de verdachte en de benadeelde zijn overeengekomen dat zij over en weer niets meer van elkaar hebben te vorderen, óók betrekking heeft op de schade die volgens de benadeelde partij door het tenlastegelegde zou zijn veroorzaakt.
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft dit weersproken en zich op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst van 21 oktober 2024 geen betrekking heeft op de schade die door de benadeelde partij in het kader van deze strafzaak wordt gevorderd, omdat het verzoek tot schadevergoeding in 2021, vóór het sluiten van voormelde vaststellingsovereenkomst, door de benadeelde is ingediend.
Oordeel van het hof
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat tussen de verdachte en benadeelde [benadeelde partij] op 21 oktober 2024 een vaststellingsovereenkomst is gesloten, waarin een clausule met betrekking tot finale kwijting is opgenomen. De overeenkomst is opgesteld en ondertekend ruim drie jaren nadat de civiele vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] in deze strafzaak is ingediend (14 januari 2021).
Punt 2 van de vaststellingsovereenkomst houdt in dat partijen over en weer niets van elkaar hebben te vorderen, niet op grond van de huurovereenkomst, “dan wel op enige andere grond (..), of een andere vordering”.
Onder punt 5 van de vaststellingsovereenkomst is vervolgens opgenomen dat “partijen zich ervan bewust zijn dat er in hoger beroep nog een strafzaak loopt inzake smaad en dat daarvoor geldt dat er op geen enkele wijze rechtstreeks contact mag zijn.”
Naar het oordeel van het hof blijkt uit voormelde, in algemene bewoordingen gestelde, bepalingen van de vaststellingovereenkomst niet dat deze niet ook zou gelden ten aanzien van de schadevergoedingsvordering in de smaadzaak. Wat er over de smaadzaak is geregeld in de overeenkomst heeft blijkens de bewoordingen geen betrekking op de vordering tot schadevergoeding, maar op een contactverbod.
Het hof zal de vordering om die reden afwijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d en 261 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. N.R.A. Meerbeek en mr. A.H. Tiemens, in tegenwoordigheid van mr. S.S.I. Jackson, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 oktober 2025.