ECLI:NL:GHAMS:2025:2612
Gerechtshof Amsterdam
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot schadevergoeding in strafzaak met toepassing van artikel 530 en 533 Sv
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de verzoeker, geboren in 1996, tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door de rechtbank Amsterdam. Het verzoek was gebaseerd op de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en betrof schade die de verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van zijn ondergane verzekering in de strafzaak, alsook kosten voor rechtsbijstand. De rechtbank had de verzoeken tot schadevergoeding afgewezen, maar het hof heeft het hoger beroep tijdig ontvangen en de zaak behandeld. Tijdens de openbare behandeling in raadkamer op 9 september 2025 was de verzoeker niet aanwezig, maar zijn advocaat heeft het standpunt van de advocaat-generaal gepresenteerd. Het hof heeft de relevante stukken in de strafzaak bestudeerd en de omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Het hof oordeelt dat, hoewel de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, de onschuldpresumptie en de gronden van billijkheid bepalend zijn voor de toekenning van schadevergoeding. Het hof concludeert dat er geen gronden van billijkheid zijn voor de toekenning van schadevergoeding voor de geleden schade, maar dat er wel gronden zijn voor de vergoeding van kosten van rechtsbijstand. Het hof wijst het verzoek tot schadevergoeding af, maar kent wel een vergoeding toe voor de kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure, in totaal € 1.020,00.