Op 30 januari 2025 heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een verdachte die op 29 augustus 2024 door de politierechter is vrijgesproken van een tenlastegelegde feit. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte onbeperkt hoger beroep heeft ingesteld, wat ook gericht was tegen de vrijspraak. Echter, volgens artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat er voor de verdachte geen hoger beroep open tegen een beslissing tot vrijspraak. Daarom heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak voor feit 1.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd voor zover dit nog aan het oordeel van het hof onderworpen was. De argumenten die in hoger beroep zijn aangevoerd, gaven geen aanleiding om anders te beslissen. Het hof heeft ook de woorden "in vereniging" uit de strafmotivering verwijderd, zonder dat dit afbreuk deed aan de beslissing van de politierechter. De uitspraak is gedaan na onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 16 januari 2025, waarbij het hof kennis heeft genomen van de vordering van de advocaat-generaal en de inbreng van de raadsvrouw. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 primair tenlastegelegde zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden met aftrek van voorarrest, en dat een eerder voorwaardelijk opgelegde straf gedeeltelijk zou worden tenuitvoergelegd.
De beslissing van het hof houdt rekening met de toepasselijke wettelijke voorschriften, waaronder artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 januari 2025.