Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
31 oktober 2024 (hierna: de bestreden beschikking) – kort gezegd – de verzoeken van de vader en moeder [moeder 1] ten aanzien van de zorgregeling, de hoofdverblijfplaats en het verlenen van vervangende toestemming voor wijziging van de huisarts en tandarts van [minderjarige] afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank partijen naar het traject Ouderschap Blijft van Altra verwezen. Over de inschrijving van [minderjarige] in de BRP bij de vader heeft de rechtbank geen (expliciete) beslissing gegeven. De vader en moeder [moeder 1] zijn het niet eens met de bestreden beschikking en willen dat hun inleidende verzoeken alsnog worden toegewezen. Moeder [moeder 2] wil dat de beslissing van de rechtbank in stand blijft.
2.De procedure in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het hoger beroep
- het verzoek tot het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hen;
- de verzoeken tot het verlenen van vervangende toestemming aan de vader voor wijziging van de school, huisarts en tandarts van [minderjarige] ;
- het voorwaardelijke verzoek tot wijziging van de zorgregeling, in die zin dat [minderjarige] om de week in het weekend bij moeder [moeder 2] verblijft. De ene keer is dit van vrijdag uit school tot zondag einde van de middag en de andere keer van vrijdag uit school tot zaterdag einde van de ochtend, waarbij verzoekers [minderjarige] op zaterdag en zondag bij moeder [moeder 2] ophalen;
- het meer of anders verzochte.
- te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader op het woonadres van de vader aan de [A-straat] te [plaats A] is;
- de vader vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in te schrijven in de BRP van de gemeente [gemeente] op het woonadres van de vader aan de [A-straat] te [plaats A] ;
- de vader vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in te schrijven op de basisschool ‘ [basisschool 1] ’ of ‘ [basisschool 2] ’ te [plaats A] , waar zij vanaf de aanvang van het schooljaar 2025/2026 op 25 augustus 2025 schoolgaand zal zijn;
- de vader vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag en afgifte van een identiteitskaart en/of paspoort ten name van [minderjarige] op basis van art. 34 lid 2 Paspoortwet, dan wel op grond van artikel 1:253a BW en te bepalen dat het paspoort en/of de identiteitskaart van [minderjarige] in het beheer van vader wordt gegeven en door hem wordt gehouden;
- de vader vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in te schrijven bij de huisartsenpraktijk De [huisarts] Huisartsen, [B-straat] te [plaats A] en bij de tandartsenpraktijk [tandarts] Mondzorg, [C-straat] te [plaats C] ;
- een bijzondere curator te benoemen om te onderzoeken welke zorgregeling in het belang van [minderjarige] is, dan wel – voorwaardelijk (naar het hof begrijpt: indien het hof de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] wijzigt zoals door de vader verzocht) en als te dienen grondslag voor een dergelijke benoeming – de volgende zorgregeling te bepalen:
- [minderjarige] verblijft bij moeder [moeder 2] tweewekelijks van vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur en tweewekelijks van vrijdag uit school tot zaterdag 12.00 uur, waarbij verzoekers [minderjarige] op zaterdag en zondag bij moeder [moeder 2] ophalen. De overige tijd verblijft [minderjarige] bij verzoekers. Voor de schoolvakanties zal een afwijkende regeling moeten worden getroffen, waardoor verzoekers met [minderjarige] op vakantie kunnen gaan.
5.De motivering van de beslissing
Deze gewijzigde regeling kan op grond van artikel 1:253a lid 2 BW onder meer omvatten:
Uit de stukken, het verhandelde ter zitting in hoger beroep en het kindgesprek blijkt dat [minderjarige] een door allen zeer gewenst kind is, dat een hechte band heeft met zowel verzoekers als met moeder [moeder 2] . Volgens verzoekers ervaart [minderjarige] last van de huidige zorgregeling en geeft zij aan, en blijkt ook uit haar gedrag, dat zij behoefte heeft om meer tijd bij verzoekers door te brengen. Naar het oordeel van het hof is deze stelling niet (voldoende) aannemelijk gemaakt. Evenmin is gebleken dat het huidige co-ouderschap op zichzelf een belasting vormt voor [minderjarige] . Ondanks de verschillende opvoedstijlen van partijen heeft [minderjarige] zich bij ieder van hen weten te wortelen en voelt zij zich bij ieder der partijen thuis.
Daarnaast is uit het kindgesprek gebleken dat [minderjarige] de huidige zorgregeling wil behouden en daarin het liefst geen verandering wil. Dat [minderjarige] last van spanning heeft, ziet het hof onder ogen. Dat vloeit echter niet voort uit de zorgregeling zelf, maar uit de spanning in de onderlinge verhouding tussen partijen, die [minderjarige] in een loyaliteitsconflict plaatst, zoals de raad naar voren heeft gebracht. De raad adviseert om de huidige zorgregeling te handhaven, maar benadrukt dat partijen met hulpverlening aan hun onderlinge verhouding moeten werken. Dit zal de last die [minderjarige] ervaart verlichten. Het hof neemt dit advies over.
Vader is van mening, zoals hiervoor weergegeven, dat een traject bij Kinderen uit de Knel niet passend is, omdat geen sprake is geweest van een affectieve relatie tussen hem en moeder [moeder 2] . Dit standpunt doet echter niet af aan het doel van het traject, namelijk het verbeteren van de communicatie en samenwerking tussen vader en moeder [moeder 2] als (gezaghebbende) ouders. Ondanks het ontbreken van een affectieve relatie bestaat, net als bij gescheiden ouders, een gezamenlijke ouderrelatie waarin partijen bewuste afspraken hebben gemaakt over de zorg voor hun kind en waarbij de onderlinge verstandhouding in de loop der tijd in ernstige mate is verslechterd. Kinderen uit de Knel kan helpen bij het verbeteren van die verstandhouding.
Het valt daarom te betreuren dat dit traject niet is gevolgd.
Daarover overweegt het hof als volgt. Waar het hof al heeft geoordeeld dat een wijziging van de zorgverdeling niet wenselijk is, moeten deze (onvoorwaardelijke) verzoeken van de vader kennelijk zo worden gezien dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , en haar inschrijving in de BRP, moeten aansluiten bij de feitelijke situatie, die inhoudt dat [minderjarige] meer nachten doorbrengt bij hem dan bij moeder [moeder 2] . Volgens de vader heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten te beslissen op het verzoek om hem vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] op zijn adres in de BRP in te schrijven. Daarin heeft hij op zichzelf gelijk.
Volgens artikel 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering beslist de rechter over alle vorderingen en verzoeken die partijen indienen. De rechtbank heeft nagelaten om (expliciet) een beslissing te nemen op het verzoek om de vader vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] op zijn adres in de BRP in te schrijven. Het hof zal dat verzoek alsnog beoordelen.
Het cassatieberoep werd echter (onder toepassing van artikel 81 lid 1 Wet RO) verworpen waar het betrof de beslissing van het hof om de hoofdverblijfplaats ongewijzigd te laten.
Het hof is echter voorshands van oordeel dat het feit dat de beide ouders met gezag het niet eens zijn over de vraag bij wie [minderjarige] behoort te worden ingeschreven, geen geschil is omtrent de uitoefening van het gezag als bedoeld in artikel 1:253a BW en dus niet binnen de reikwijdte van die bepaling valt. Dat blijkt uit het feit dat een ouder individueel de aangifte kan en moet doen, ook als hij geen gezag heeft, en dat ook anderen dan de ouders, te weten voogden en verzorgers, verplicht zijn tot het doen van die aangifte. Het is vervolgens aan het college van burgermeester en wethouders van de desbetreffende gemeente om te beoordelen of zo’n aangifte rechtmatig is en daaraan al dan niet gevolg te geven. Ingevolge artikel 2.60 Wet BRP is een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om (onder meer) aan een aangifte geen of slechts ten dele gevolg te geven, dan wel ambtshalve over te gaan tot verbetering, aanvulling of verwijdering van een algemeen gegeven (waaronder begrepen het adres van een ingezetene), dan wel geen gevolg te geven aan een verzoek tot rectificatie van een gegeven, gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Voor een belanghebbende staat daartegen dus een rechtsgang open bij de bestuursrechter.