ECLI:NL:RVS:2016:3450

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
201603407/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfplaatsgegevens van minderjarige zoon in basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 maart 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Borsele had op 19 mei 2015 het verzoek van [appellant] afgewezen om de verblijfplaatsgegevens van zijn zoon in de basisregistratie personen (brp) te corrigeren. De zoon was ingeschreven op het adres van zijn moeder, terwijl [appellant] meende dat zijn zoon bij hem woonde. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak op 5 december 2016 behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de zoon aan hem was toevertrouwd. De Raad van State oordeelde dat het college terecht had gehandeld door de feitelijke hoofdverblijfplaats van de zoon te volgen, zoals bepaald in de Wet basisregistratie personen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college het adres van de moeder als woonadres in de brp moest opnemen, omdat de zoon meer nachten bij zijn moeder verbleef.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 december 2016.

Uitspraak

201603407/1/A3.
Datum uitspraak: 28 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ellewoutsdijk, gemeente Borsele,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 maart 2016 in zaak nr. 15/6425 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Borsele.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] afgewezen om de verblijfplaatsgegevens van zijn zoon in de basisregistratie personen (hierna: brp) te corrigeren en de doorgevoerde verhuizing naar het adres van diens moeder ongedaan te maken.
Bij besluit van 18 september 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2016, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door W.M. Anemaet, zijn verschenen. Tevens is ter zitting [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. Op 19 maart 2015 heeft de ex-partner van [appellant] aangifte gedaan van de verhuizing van haar minderjarige zoon en heeft ze hem op haar adres in de brp laten inschrijven. De zoon stond voordien op het adres van [appellant] ingeschreven. Op 21 maart 2015 heeft [appellant] van de adreswijzing bericht ontvangen. [appellant] heeft een verzoek tot correctie gedaan. Het college stelt zich op het standpunt dat terecht gevolg is gegeven aan de adreswijziging. Nu vaststaat dat de zoon meer nachten bij de ex-partner van [appellant] dan bij [appellant] verblijft, is diens woonadres op grond van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) het adres van diens moeder. Het verzoek van [appellant] de inschrijving te wijzigen is daarom terecht afgewezen, aldus het college.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank in navolging van het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 februari 2014 waarin bij wijze van voorlopige voorziening de zoon aan [appellant] is toevertrouwd. De ex-partner zag op grond van deze uitspraak tot 19 maart 2015 blijkbaar geen reden om het adres van de zoon te laten wijzigen. De rechtbank heeft voorts ten onrechte gewicht toegekend aan de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 oktober 2015 waaruit volgt dat de hoofdverblijfplaats van deze zoon met ingang van 1 januari 2015 bij diens moeder zal zijn. Dit kan niet met terugwerkende kracht worden bepaald en betreft bovendien een omstandigheid van na het besluit, waarmee geen rekening kon worden gehouden. Bij die beschikking is tevens ten onrechte geen ouderschapsplan vastgesteld. Voorts heeft de gemeente geen waterdicht controlesysteem ingevoerd voor dit soort gevallen, waarbij een door een ouder ongewenste adreswijziging tot financiële en psychische schade leidt, aldus [appellant].
3. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onderdeel o, onder 1, van de Wet brp wordt indien betrokkene op meer dan één adres woont, onder het woonadres verstaan het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten.
Ingevolge artikel 2.20, eerste lid, worden aan de aangifte van een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd gegevens betreffende het adres ontleend, tenzij aannemelijk is dat de gegevens onjuist zijn.
Ingevolge artikel 2.39, eerste lid, doet de ingezetene die zijn adres wijzigt hiervan aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft.
Ingevolge artikel 2.48, aanhef en onder a, rusten de verplichtingen als vermeld in de artikelen 2.38, 2.39 en 2.43 tot en met 2.47 op ouders, voogden en verzorgers voor minderjarigen jonger dan 16 jaar.
4. Het college heeft aangevoerd dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel in dit geschil, omdat inmiddels is bepaald dat de zoon van [appellant] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft.
Nu [appellant] stelt dat hij financiële schade heeft geleden en tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt, kan hem geen belang bij een inhoudelijke beoordeling worden ontzegd.
5. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit artikel 1.1, onder o, van de Wet brp volgt dat het college dient uit te gaan van de feitelijke hoofdverblijfplaats van de zoon en dat adres in de brp dient op te nemen. Op grond van dat artikel is voor inschrijving in de brp het feitelijk woonadres bepalend en is niet van belang, of en welke financiële regeling ten aanzien van een minderjarig kind is overeengekomen. De door [appellant] vermelde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 februari 2014 maakt dit niet anders. In de Wet brp is niet geregeld dat in een situatie waarin de rechtbank heeft beslist over de hoofdverblijfplaats dan wel tijdelijke toevertrouwing van een kind, deze beslissing doorslaggevend is voor het woonadres en niet de feitelijke situatie.
Het betoog faalt.
5.1. Vaststaat dat de zoon van [appellant] ten tijde van de aangifte van de adreswijziging gedurende een periode van 14 dagen, telkens 5 dagen bij [appellant] en 9 dagen bij zijn ex-partner verbleef. Dit is sindsdien met instemming van beide ouders ook zo gebleven. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het adres van de moeder als woonadres in de brp moest opnemen. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank daarbij geen gewicht toegekend aan de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 oktober 2015. Met het woord ‘Overigens’ in de bestreden overweging is bedoeld duidelijk te maken dat het een overweging ten overvloede betreft, die geen onderdeel is van de motivering waarop het oordeel is gebaseerd. De klacht van [appellant], dat de gemeente een goed werkend controlesysteem dient op te zetten, valt buiten de reikwijdte van dit geding.
Het betoog faalt.
5.2. Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016
545.